De Bonte Was, VROUWEN OVER HULP BIJ ZIEKTE EN PROBLEMEN, Amsterdam 1978
22
gildes verenigd waren of van de universiteit kwamen, geen officiële status hadden, werd hun
positie steeds onmaatschappelijker.
Het geklaag van bevoegde zijde is dan ook niet van de lucht. 'De meeste vroedvrouwe zyn dom,
roekeloos, onweetende en grouwelijk brutaal, zynde veel beter voor de visbank, spinnewiel,
pluisplank en ander ruwwerk geschikt, dan, voor een Vroedvrouw' meent C. Terne,
stadsvroedmeester te Leiden in 1784, en al volgens de 17e eeuwse chirurgijn Van Solingen
waren vroedvrouwen 'hardhandig, neuswijs, quaetsprekend, wrevelig, gulzig, dronken en
obstinaat.' Kortom, niet de bloem van de mediese professie. En ze zaten aan de klanten! Maar
het merendeel van de mensen was nu eenmaal te arm om bij een geboorte andere hulp dan die
van een vroedvrouw te betalen en door de heren medici zelf werd de verloskunde een onderwerp
van bedenkelijk allooi geacht. Maar op den duur ontwikkelden de mannen toch de nodige 'kennis
der baringswegen'. De meestal volkse, weinig ontwikkelde vroedvrouwen en de doctores
medicinae, die eerst naar de Latijnse school en vervolgens naar de mediese Akademie geweest
waren, werkten echter op elkaars terrein en een al te groot standsverschil binnen dezelfde
beroepsgroep was natuurlijk weinig bevorderlijk voor het image van het beroep als geheel.
In 1668 besluiten de Burgemeesteren van Amsterdam 'dat wegens onbekwaamheid der
vroedvrouwen niemand meer dat ambt mocht uitoefenen dan alleen zij die zich door de
Inspectores Collegii Medici en de Chirurgiae Praelector hebben laten examineren en niet te licht
zijn bevonden.' Vier jaar na het invoeren van de examenverplichting besluit men om dan ook
maar over te gaan tot het instellen van een opleiding: in 1672 wordt Frederik Ruijsch op
voordracht van het chirurgijnsgilde benoemd tot 'stads-vroevaêr' of 'voorlezer van de
vroedwijven', waarmee de vroedvrouwen opleiding een aanvang heeft genomen. Aanvankelijk
hield die opleiding niet. meer in dan dat de vroedvrouwen en de leerlingen verplicht waren om
eens in de drie maanden de sectie op een vrouwenlijk bij te wonen en verder moesten ze zich,
gelijk voorheen, maar in de praktijk zien te bekwamen. (Over Frederik Ruijsch, die een beroemd
chirurgijn en ontleedkundige was, zou het jammer zijn om niet even te vermelden dat hij in zijn
anatomies kabinet kinder- en embryoskeletjes had opgesteld die viool speelden of hun neus
snoten in een darmvlies.)
Hoe schandelijk die beschuldiging van onkunde aan het adres van de vroedvrouwen was, blijkt
als in 1746 het bestuur van het chirurgijnsgilde, hetzelfde gilde dat 70 jaar daarvoor Ruijsch als
voorlezen heeft voorgedragen, de overheid op eigen initiatief verzoekt om de gildeleden
voortaan het beoefenen van de verloskunde te verbieden. Er heeft zich dan het geruchtmakende
geval voorgedaan van juffrouw de Haan uit de Warmestraat in Amsterdam, bij wie na een
spontane bevalling vagina en baarmoeder naar buiten waren getreden, welke organen door de
chirurgijn J. de Bruijn zonder meer waren afgesneden, zodat de darmen zichtbaar werden.
Voortaan was het de gildeleden toegestaan 'de chirurgie vrij en zonder enige verhindering te
mogen oefenen, exempt het verlossen van swangere vrouwen in barensnood.' En daarmee was
het kraambed definitief een zaak geworden van de vroedvrouw, die op straffe van een geldboete
en een beroepsverbod aan de eisen hoorde te voldoen, en de dokter in de medicijnen. Tussen die
twee gold een duidelijke taakverdeling. Het gewone routinewerk was voor de vroedvrouw, bij
alles wat daarvan afweek moest zij de hulp van de arts inroepen. Deze verdeling geldt nog. Met
als pikante noot dat een vroedvrouw nu van al haar verrichtingen, ook van de
routinehandelingen, schriftelijk verslag moet uitbrengen op speciaal daartoe aan haar uitgereikte
kaarten die door hogerhand worden gekontroleerd, iets wat huisartsen, die over het algemeen
minder verloskundige ervaring hebben, niet hoeven.
En zo gebeurde het dat, waar de verloskunde eerder dan de andere takken van de mediese
wetenschap een empieriese (d.w.z. op ervaring en niet op veronderstelling en overpeinzing
gebaseerde) wetenschap was, vrouwen aan het begin van de ontwikkeling van die wetenschap op