A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
118
Het leenstelsel
De samenwerking tussen vorsten, edelen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders werd
vanaf de tijd van Karel de Grote tot een sluitend systeem gemaakt: het leenstelsel (ook wel
het 'feodale systeem' genoemd).
Het leenstelsel berustte op een kombinatie van twee elementen uit de samenwerking tussen
de Germaanse veroveraars, namelijk de eed van persoonlijke trouw van de edelen aan de
koning, en het geven van land door de koning aan edelen die hem trouw dienden.
Maar het land werd in léén gegeven; alleen zolang de leenman de leenheer trouw bleef
mocht hij het land houden. De begiftigde, de leenman dus, kreeg met het land steeds meer
bestuursmacht over de mensen die erop woonden; hij werd een soort officiële funktionaris,
namens de koning. Zijn rechten werden verweven met de rechten die de mensen op het land
nog bezaten: misschien mocht hij bijvoorbeeld een 'baljuw', een vertegenwoordiger,
benoemen, die zich steeds meer met hun zelfstandige rechtspraak ging bemoeien.
Het biezondere van het leenstelsel was dat de edelen zo zelfstandig bleven tegenover de
koning. Ze moesten hem wel eer bewijzen, maar daar werden ze niet onderdanig van. De
edelen waren geen hovelingen, die in alles afhankelijk waren van de koning; het waren vrije
mannen die uit vrije wil een kontrakt gesloten hadden om de koning te dienen en te eren. De
leenheer had tegenover hen niet alleen rechten, maar ook plichten. Ook hij moest zijn
vazallen trouw blijven.
De leenman kon op zijn beurt weer zelf stukken van het geleende land in leen geven, en zo
zelf vazallen om zich heen verzamelen. De heiligheid van de koning straalde ook op de vazal
af, en zo verder door de hele keten van vazallen. Het was trouwens ook mogelijk dat een
vazal land kreeg van - en trouw beloofde aan - verschillende leenheren. Zo werden de
persoonlijke banden tussen de roverhoofdmannen vervangen door een heel netwerk van
heerschappen, die tegelijk persoonlijk en zakelijk waren, en die niet alleen de hele adel
omvatten maar ook alle onderdanen. De kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders waren op
dezelfde manier als de 'wereldlijke' adel opgenomen in het leenstelsel. Ook bisschoppen
hadden lenen; ook zij hadden vazallen die hen persoonlijke trouw beloofden.
Hoeveel rechten de leenman tegenover de bevolking had, hing van de traditie af. In het
gebied van de ene leenman was misschien de gewoonte dat de bevolking één dag in de
week voor hem moest werken; dan had hij minder macht dan de leenman bij wie de
bevolking twee of drie dagen moest werken. En al die lenen overlapten elkaar dikwijls ook
nog, zodat de mensen onderhorig waren aan verschillende heren. De ene bemoeide zich
dan misschien met de rechtspraak, terwijl de ander eiste dat ze hun brood in zijn oven
moesten bakken (tegen betaling uiteraard); op de landerijen van de één moesten ze
misschien twee dagen werken, aan de ander moesten ze jaarlijks vier kippen, een koe en
drie kazen geven.
Het netwerk van gezagsverhoudingen was dus nogal rommelig en ingewikkeld; niemand was
de baas over iedereen. De koning was wel de opperste leenheer en daarom in teorie
eigenaar van al het land en van alle mensen erop, maar in de praktijk had hij alleen te maken
met de mensen die op het land woonden dat hij voor zichzelf had gehouden: de 'koninklijke
domeinen'. Van de opbrengsten daarvan moest hij meestal ook leven, want belasting heffen
was door de geldschaarste niet eenvoudig.
Karel de Grote probeerde echter om ook zelf over iedereen te regeren, als een echte keizer.
Hij had ambtenaren om wetten te maken, en om toezicht te houden op plaatselijk bestuur en
rechtspraak; de laatsten heetten 'graven' en 'hertogen'. En verder had hij dan ook nog
rondreizende heren om de ambtenaren te kontroleren. Maar dat centrale bestuur was niet
blijvend. Het vormde maar een dun laagje van doelbewust handelen, dat over al die oude
tradities heenlag. Na Karels dood werd het rijk onder zijn zoons verdeeld. Eindeloze
oorlogen volgden, zowel onder de Franken onderling als met allerlei invallende benden
Germanen uit het noorden (de Vikingen) en steppenruiters uit het oosten (de Magyaren).