A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
115
Hoofdstuk 6 de middeleeuwen
De donkere eeuwen: de opbouw van leenstelsel en horigheid 500-900
De Germaanse veroveraars hadden een goed oog voor het nut van het christendom:
massaal bekeerden zij zich, zonder dat er veel zendingswerk verricht hoefde te worden. Het
christendom 'heiligde het prijsgeven van de subjektieve wereld van de clanverhoudingen;
een stevig aards gezag kon op geestelijk gebied aangevuld worden met een wijdere
goddelijke orde', zoals de schrijver Anderson het formuleert. Het aardse gezag moest
gevestigd worden over vrouwen en ongewapende mannen. De veroveraars waren voor een
groot deel afkomstig uit matrilineaire stammen. De meest roofzuchtigen hadden samen
groepen gevormd onder leiding van de sterkste van hen, en waren op avontuur gegaan. Ze
waren toch al gewend met kudden rond te trekken en oorlog te voeren in de jaargetijden dat
ze niet voor de landbouw nodig waren, maar nu gingen ze verder van huis. Ze waren
hetzelfde leven gaan leiden als de veetelende nomaden, en hadden daardoor dezelfde
organisaties opgebouwd: patriarchale verhoudingen.
Op hun rooftochten kwamen ze tussen vreemden terecht. Hun probleem was om de
uitbuiting van de boerenbevolking te organiseren. Het waren maar kleine groepjes invallers,
dus alleen konden ze dat niet af. Meestal gingen ze een kompromis aan met de nu
onderworpen plaatselijke landeigenaars. De aanvoerders van de bendes lieten zich - net
zoals de Romeinen dat vroeger gedaan hadden - bij de landeigenaars 'inkwartieren'. Ze
eisten dan een groot deel van het land, de horigen en de slaven op, of ze lieten zich een
hoge belasting betalen. Minder belangrijke bendeleden kregen kleine stukjes grond om te
bewerken en werden op den duur zelf ook tot horigen.
Zo ontstond een steeds groter verschil, ook bij de Germaanse veroveraars, tussen de adel -
de clans die zich de buitgemaakte rijkdommen toegeëigend hadden - en het gewone volk.
Natuurlijk ging dat niet altijd vreedzaam. De stamleden vochten om hun vrijheid te behouden,
maar zij hadden geen schijn van kans tegen de samenwerkende adel, die ook nog van de
resten van het Romeinse overheersingssysteem gebruik maakte.
Aanvankelijk lukte het de Germaanse adel niet om de oorspronkelijke bevolking in alle
opzichten te beheersen; zij bleven voorlopig nog onder eigen, gedeeltelijk Romeinse, regels
leven. De eerste koninkrijken waren dan ook niet erg stabiel. Veel van de invallers werden op
hun beurt weer door nieuwe invallers verdreven. Geleidelijk kwamen er uit het Germaanse
achterland veel grotere groepen West-Europa binnen, vrouwen en mannen die weer veel
oude gewoonten, stam- en dorpsverhoudingen meebrachten.
Zo ontstond geleidelijk na alle volksverhuizingen een mengsel tussen Romeinse en
Germaanse vormen van leven. Onderaan waren de dorpsgemeenschappen, waarin de
vrouwen dikwijls nog veel van hun oude banden hadden weten te behouden - zij waren
onmisbaar voor het bewerken van het land en het gezag van de heersers was nog niet sterk
genoeg om hun hele doen en laten te beheersen. Daarom heet deze tijd in de meeste
geschiedenisboeken 'de donkere eeuwen': het leven van het grootste deel van de bevolking
werd grotendeels nog bepaald door oude verhoudingen; het werd nog nauwelijks beschenen
door het licht van een mannelijke 'beschaving'. Hun leven was nog niet opgenomen in een
sluitend net van mannelijke heerschappijverhoudingen. Voor de mannen die later
geschiedenis schrijven is zo'n tijd donker: er gebeuren geen dingen die hen interesseren. Het
gevolg daarvan is dat we heel weinig materiaal hebben om er achter te kunnen komen hoe
vrouwen in deze tijd leefden.
De Germaanse adel was patriarchaal: sommige vader-zoon-clans beschouwden zichzelf als
van adel en de rest als ondergeschikten. Maar vrouwen waren zeker niet in één klap van de
'mannenzaken' buitengesloten. Romeinse schrijvers vermeldden verschrikt dat Keltiese en
Germaanse vrouwen in geval van nood even hard vochten als de mannen; en als ze mee