A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
117
georganiseerd werd heette het 'hofstelsel'. Een deel van het land, de hof, was dan helemaal
van de landheer. Daar werkten zijn slaven (meestal krijgsgevangenen) en lijfeigenen, en
daar moest de rest van de bevolking 'herendiensten' verrichten: ze moesten er een bepaald
aantal dagen van de week komen werken, onder leiding van de vertegenwoordiger van de
landheer, de rentmeester. Verder waren er bij de hof werkplaatsen. Slavinnen en vrouwelijke
lijfeigenen, als in een harem opgesloten, sponnen, weefden, naaiden, verfden alle kleding,
dekens en andere tekstiel die voor de huishouding van de heer nodig waren.
Daar kwamen de landheren ook vrouwen voor seks uitzoeken, zodat ze meteen als bordelen
fungeerden. In de mannenwerkplaatsen konden smeden, wagenmakers, kuipers, enz.
werken. Merkwaardigerwijs werden vrouwen- en mannenwerkplaatsen over het algemeen
aangeduid met de naam 'gynaeceum', 'vrouwenvertrek'.
De akkers waarvan de opbrengst niet direkt voor de landheer bestemd was, werden onder
de horigen verdeeld. In beginsel mochten ze die voor zichzelf bewerken in hun eigen tijd.
Maar van alles wat vrouwen en mannen in hun eigen tijd produceerden moest iets worden
afgedragen aan de landheer: wol, linnen, varkens, hout, eieren, kippen; alles op vaste
dagen, en in vaste hoeveelheden.
Aan het hoofd van dat alles stond de vrouw van de landheer. Zij hield toezicht op de
rentmeester, op de werkplaatsen, op het huishouden. Haar echtgenoot is meestal op het
oorlogspad; en als hij al thuis is heeft hij wel wat anders te doen dan zich te bemoeien met
het dagelijks werk. Hem interesseert alleen de opbrengst, niet waar die vandaan komt.
Zijn vrouw heeft verstand van spinnen, weven, het naaien van kleren, het roken van spek,
het kweken van kruiden, het verplegen van zieken, het opvoeden van meiden en knechten,
het bewaren van graan en appels, het maken van brood en bier, de verzorging van de
kippen, de bestrijding van vlooien, de keuring van koeien en kippen. In al die dingen moet de
kasteelvrouw thuis zijn: zij is de 'menagère', zij leidt een bedrijf, waar talloze mensen - al het
inwonend personeel op de hof zelf, en dan nog alle werkkrachten van buitenaf - aan het werk
gezet moeten worden. Zij is de eerste echte manager: bedrijfsleidster van een
landbouwbedrijf met een voedselverwerkende-, textiel- en gereedschapsindustrie.
De vrouwen van de Griekse en Romeinse adel hadden alleen de leiding over hun
huishouding in de stad gehad, en over het spinnen en weven van de slavinnen in de
vrouwenvertrekken. Toen waren de opzichters op de slaven plantages meestal ook slaven,
en in ieder geval altijd mannen. Nu waren de aktiviteiten ondergebracht in een 'gemengd'
bedrijf.
De horige vrouwen bewerkten het land dat hun toegewezen werd op hun eigen traditionele
manier en daarnaast hadden ze hun eigen huishouding, waar ze naast voedselbereiding, de
zorg voor eventuele kippen en varkens, sponnen en weefden en naaiden. Natuurlijk
probeerden ze zoveel mogelijk van al hun produkten over te houden, ondanks alles wat ze
naar het kasteel moesten brengen. De mannelijke horigen ploegden, zorgden voor de
houtbouw, hielpen met de oogst en zorgden voor reparaties op de hof. En op de hof
probeerden de rentmeester, de kasteelvrouwen op de achtergrond de kasteelheer met de
macht van zijn wapens, zoveel mogelijk werk uit iedereen te krijgen.
Geen wonder dat er een eind kwam aan het dalen van de opbrengst. Langzaam maar zeker
begon die zelfs, ondanks alle onrust en wanorde, te stijgen. En zo kwam de adel steeds
vaster in het zadel te zitten, letterlijk en figuurlijk. Maar daarmee nam ook de onderlinge strijd
van de adel om de koningsmacht toe. En geleidelijk begonnen vanuit het tegenwoordige
Frankrijk de Frankiese koningen heel West-Europa te veroveren. Ze probeerden zelfs weer
op Romeinse manier het land te gaan besturen, met eigen ambtenaren, eigen belastingen en
eigen wetten en rechters.
De machtigste van hen was Karel de Grote, die in 800 door de paus tot keizer van het
'roomse rijk' werd gekroond. Karel en zijn voorgangers hadden het rijk veroverd, de paus en
zijn voorgangers hadden het zien aankomen: ze hadden hun macht met de zijne
gekombineerd, en ze deden net of die macht van god en van de kerk afkomstig was. Zo
werd het keizerschap geheiligd en werd de wereldlijke macht van de kerk vergroot.