A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
119
De graven en hertogen gingen zich als zelfstandige vorsten gedragen over het land
waarover ze vroeger alleen toezicht gehouden hadden. En de lenen werden steeds meer
erfelijk. De vorsten verloren dan ook steeds meer macht: het netwerk van leenverhoudingen
was helemaal zelfstandig geworden; het bepaalde alle gezagsverhoudingen. Eerst was nog
wel een vrij groot deel van de boerenbevolking vrij geweest, maar steeds meer werden ook
zij horigen. Eerst hadden de mannen nog wel als voetvolk van de edelen gediend, maar
daarvoor waren ze steeds minder nodig, nu de adel te paard vocht; ook zij verloren hun
vrijheid.
De middeleeuwen: De feodale tijd 1000-1450
Zo zijn we dan aangekomen in de eigenlijke middeleeuwen, de feodale tijd. De mannen van
de erfelijke adel zijn zo goed georganiseerd dat zij zich als mensen van een hogere soort
beginnen te beschouwen: als ridders. Zij zijn niet zomaar bruten te paard, ze streven naar
het hogere, gekleed in een blinkend harnas van ijzer en van christenplichten. De mensen op
het land zijn van een lager soort: het woord 'villein', dorpeling, gaat langzamerhand ook 'boef'
betekenen.
Een vrije boerenbevolking is er haast niet meer. Van vrijwillige samenwerking tussen vrije
Germaanse mannen met hun edelen, in ruil voor handhaving van patriarchale rechten tegen
vrouwen en vijanden, is steeds minder sprake. Het gaat steeds meer om een duidelijke
klassenstrijd tussen de onderdrukkende landheren en de onderdrukte boerenbevolking. De
landheren proberen steeds meer inbreuk te maken op de traditionele rechten van de
dorpelingen; ze verhogen de herendiensten en de belastingen. De boerenbevolking vecht
terug door andere autoriteiten erbij te halen, die misschien wel hun rechten willen erkennen
(de koning of naburige landheren). Ook weigeren ze wel herendiensten of belastingen, of ze
komen gewapend met sikkels en dorsvlegels in opstand.
Een andere manier om niet van de honger om te komen is de uitbreiding van hun eigen
produktie, het uitvinden van nieuwe metoden, het sparen voor een nieuwe ploeg of voor een
os of paard om hem te trekken; en ook het ontginnen van nieuw land. Tussen 1000 en 1250
worden steeds meer bossen gekapt, moerassen drooggelegd. Soms staan de landheren toe
dat de ontginners de nieuwe landbouwgrond voor zichzelf houden, soms proberen ze zelfs
horigen bij anderen weg te lokken om te komen ontginnen. Als beloning worden ze dan vrije
boeren, tenminste; ze moeten natuurlijk wel belastingen betalen, want daar was het de
landheer natuurlijk om begonnen.
De landheren zien soms ook brood in techniese voorzieningen: watermolens bijvoorbeeld,
waar de horigen tegen betaling hun graan moeten laten malen; of ovens waar ze hun brood
moeten laten bakken.
Het totale resultaat van al deze inspanningen was dat de produktie steeg, en de bevolking
ook. Daarmee stegen ook de sociale spanningen. De adel wilde steeds meer hebben, de
boerenbevolking wilde het niet geven. En langzaam maar zeker was er een nieuw middel
gekomen om de adel het hoofd te bieden: weglopen naar naburige steden. Want nadat
eeuwenlang het leven zich bijna uitsluitend op het platteland had afgespeeld, begonnen nu
de steden weer belangrijk te worden.
Zeeroverij en zeehandel: Vikingen en Venetianen. De kruistochten
Met de stijgende welvaart begon de handel ook weer te herleven. In de eerste plaats was dat
het werk van rovers, die door de rijkdommen van kerk en adel werden aangetrokken, zoals
de Vikingen uit het noorden. We hadden al eerder gezien dat zeehandel en zeeroof vaak
heel dicht bij elkaar liggen: de rovers hebben toch schepen bij zich en als ze niet in staat zijn
om ergens te roven kunnen ze de buit die ze bij zich hebben vreedzaam ruilen voor andere
zaken. Dan zijn ze handelaars geworden. Bij de volgende aanlegplaats gaan ze misschien
weer moorden en plunderen.