A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
127
voor niets gaven alle overheden de mannen het recht om hun vrouwen te slaan als ze te
lastig werden.
Vrouwenambacht in de steden
Ook in de steden zorgden vrouwen voor de welvaartsstijging en vernieuwingen. Het ambacht
werd gemoderniseerd en de textiel, die produkten opleverde die zo onmisbaar waren en zo
gemakkelijk te vervoeren, werd het ingrijpendst gemoderniseerd. We hebben gezien dat een
aantal handelingen van de wol verwerking tot afzonderlijke beroepen werden, zodat ze
steeds geperfektioneerd konden worden met allerlei nieuwe techniese en scheikundige
middelen: zo werden de weefgetouwen verbeterd, en volmachines uitgevonden.
Vrouwen hadden natuurlijk een voorsprong bij dat soort werk, ook toen het beroepen werden
die in de stad werden uitgeoefend. Textiel wás gewoon vrouwenwerk (net zoals de
verpleging tot tien jaar geleden) en vrouwen hadden de grootste vaardigheden. Tot de
veertiende eeuw oefenden vrouwen bijna alle ambachten uit, al moesten ze de meeste delen
met mannen. Sommige ambachten die grote bekwaamheid bij het verwerken van kostbaar
materiaal vereisten waren heel lang uitsluitend in handen van vrouwen: zijde spinnen, zijde
weven, goud weven, gouden hoeden maken, zijdeverwerking en goud smeden waren
bijvoorbeeld in 1254 in Frankrijk uitsluitend vrouwenberoepen.
De positie van vrouwen in allerlei ambachten was zo sterk dat ze de eerste stedelijke
eeuwen niet eens zo veel minder verdienden dan mannen. Ze hadden allerlei beroepen die
met eten en drinken te maken hadden: bierbrouwen, broodbakken, banketbakken; ze
hadden slagerijen, handelden in specerijen en ze verkochten in het algemeen eetwaren.
Maar er waren ook kaarsenmaaksters, schoenmaaksters, leerlooisters, naaldenmaaksters,
kristalpolijsters, handschoenenmaaksters, boekbindsters, smeden en ijzerhandelaarsters,
touwmaaksters, en misschien barbier-chirurgijns, zadelmaaksters, tinwerksters en verfsters.
Hun bekwaamheid en energie waren de basis voor de eksplosie van rijkdommen in de
steden.
Mannengildes en ambachtsvrouwen
Dat vrouwen al die rijkdommen bij elkaar werkten betekende niet dat ze opgenomen werden
in denieuwe mannenorganisaties die al die rijkdommen bestuurden. Alleen in Parijs waren de
vrouwen in eksklusief vrouwelijke beroepen in eigen gilden georganiseerd, met leerlingen,
gezellen, meesteressen, reglementen voor de leertijd en de werkplaatsen en met
voorwaarden voor het meesteresseschap. En net zoals de mannen hadden die
vrouwengildes aparte funktionarissen voor het beslissen van arbeidsgeschillen: vrouwelijke
'oudermannen'. Maar anders dan bij de mannengildes stonden die onder toezicht van
mannelijke oudermannen, die door het stadsbestuur waren aangesteld. De vrouwengildes
hadden geen politieke autonomie.
In Engeland en Italië waren de vrouwen in de vrouwenberoepen helemaal niet
georganiseerd. Zelfs zo'n deftig beroep als zijdeweefster - een zijdeweefster die haar eigen
weefgetouw bezat werd in Italië als een soort notabele beschouwd - werd individueel
uitgeoefend. Ze hadden individueel wel leerlingen in dienst, maar een gilde om voor hun
rechten op te komen hadden ze niet. Ze hadden dan ook geen rechten. Ze mochten niets
anders doen dan weven: de geweven stoffen verven of laten verven of verhandelen was
verboden. Dat had het handelaarsgilde zich toegeëigend. Die kochten de stoffen op en
staken zelf de winsten in hun zakken.
Tot aan de vijftiende eeuw konden vrouwen over het algemeen wel lid worden van
mannengildes; maar verder dan leerlinge of eventueel gezel konden ze het niet brengen. Ze
werden aan de zorgen van de vrouw van de meester toevertrouwd. Die was - net zoals de
kasteel vrouw van de leenheer - bedrijfsleidster over het bedrijf van haar man. Zij was
degene die, als haar man stierf, zijn bedrijf verder bestuurde; zij kreeg dan zijn