A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
128
meesterschapstitel, niet als zelfstandige werkende vrouw, maar als weduwe van de 'echte'
meester. Zoals Evelyne Sullerot zegt: 'zij dient slechts als schakel om het meesterschap over
te geven van de ene man aan de andere'. Aan haar meesterschap zijn dan ook allerlei
voorwaarden verbonden. Soms wordt haar verboden seksuele relaties aan te gaan met een
van haar gezellen of met andere mannen. Soms mag ze niet buiten haar werkplaats komen.
Als zij trouwt met een man van een ander beroep zijn al haar rechten vervallen.
Als zij trouwt met een gezel van hetzelfde beroep wordt hij automaties meester. Ze mag
geen leerlingen aannemen, enz. Maar zolang zij zich maar aan de mannenvoorwaarden
hielden hadden de weduwen toch belangrijke posities in allerlei bedrijfstakken.
Dat veel vrouwen niet in gildes georganiseerd waren betekende overigens niet dat ze
konden doen wat ze wilden. Want iedereen die in de stad werkte, georganiseerd of niet, viel
onder de verordeningen van de gildes en het stadsbestuur, tot in de laatste détails van haar
of zijn werkzaamheden. En zoals eerder gezegd, al die regels waaraan zij zich dienden te
houden, waren erop gericht om de monopolies van de gilden - in de eerste plaats van de
handelsgilden - te versterken. Dat de positie van alle mensen die niet in gilden
georganiseerd waren op den duur steeds slechter zou worden, lag dan ook voor de hand.
De handelsgilden werden steeds rijker en machtiger; er ontstonden verbindingen met andere
steden, met adellijke en kerkelijke heren. En in al die onderlinge verbindingen werd het
nieuwe, onzichtbare, onpersoonlijke netwerk tussen mannen gesmeed, dat later de hele
wereld zouden gaan omvatten: het netwerk van krediet en kapitaal.
De groei van nieuwe mannennetwerken. Ruil, geld, krediet,
kapitaal in de steden 1100-1450
Voor handel is geld nodig. Ruilen heeft maar zeer beperkte mogelijkheden: de kans dat twee
partijen iets bezitten wat zij zelf kunnen missen en wat de andere nodig heeft is te klein. Met
de handel ontstaan er ruilmiddelen: voorwerpen waaraan een waarde wordt toegekend. Als
iedereen voor een bepaald soort schelp wel één varken of vijf taro's wil geven, dan is die
schelp dat waard - zolang iedereen dat gelooft, natuurlijk. Later worden metalen gebruikt als
ruilmiddel, en nog later laten de koningen de metalen in nette plakjes snijden en stempelen.
Dan is het geld zoals wij het kennen, ontstaan, waarvan de waarde door de staat wordt
gegarandeerd.
Ook dat betekent nog niet dat de waarde van het geld nu echt vast staat. Want wanneer
vorsten geld tekort hebben, dan maken ze de munten gewoon wat dunner en slaan van de
rest van het metaal nieuwe munten. Ze kunnen dan even hun soldaten betalen; maar al heel
snel blijkt dat er wel meer munten zijn maar niet meer rijkdommen. Het geld heeft immers
alleen maar waarde zolang iemand bereid is om er goederen voor te geven; het dient alleen
maar om het ruilen van goederen gemakkelijker te maken. En als er twee keer zoveel
munten als vroeger in omloop zijn, terwijl de hoeveelheid te ruilen goederen even groot blijft,
dan zijn na een tijdje de munten nog maar de helft waard, omdat de prijzen verdubbeld zijn
(dit heet inflatie en gaat altijd nog maar door). (Andersom gebeurt het ook dan heet het
deflatie: we hebben gezien dat het geld in de 'donkere eeuwen' na het begin van de
christelijke jaartelling geleidelijk verdween. Eerst verdween het goud dan het zilver, en
tenslotte kon je voor een klein bronzen muntje al heel veel kopen. Omdat steeds meer
mensen hun eigen produkten gingen verbouwen of lieten verbouwen kwam er minder geld.
De enigen die nog iets te koop aan te bieden hadden waren de handelaren uit het oosten;
naar hen verdween dan ook op den duur al het goud en zilver.)
Vanaf het jaar 1000 kwam er met meer handel ook weer meer geld, eerst zilveren munten,
later gouden. Maar met dat geld zijn niet alle problemen van het handelsverkeer opgelost.
De handelaar verdient zijn geld door iets te kopen op een plek waar het goedkoop is, het te
vervoeren naar een plek waar het duur is, en het daar te verkopen.
Maar er moet eerst iets zijn om te verkopen. De vrouwen die iedere week naar de markt
gaan met de eieren en de kaas die zij over hebben, zullen nooit rijke handelaarsters worden,