A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
133
eensgezindheid van de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders was ver te zoeken. De pausen
zelf waren eeuwen bezig geweest om hun wereldlijke macht uit te breiden, door zoveel
mogelijk vorsten aan zich te verplichten. Vanaf de elfde eeuw begonnen de wereldlijke
heersers zich daartegen te verzetten. De paus moest zich gaan beperken tot de geestelijke
macht, wat in de praktijk betekende het persoonlijk leven van de gelovigen, en niet het
zakelijke van de heersende klasse van mannen. Het verbod op woeker werd nog wel
geaksepteerd omdat dat zo goed te omzeilen was, maar verder moest de kerk zich niet met
wereldlijke zaken bemoeien. (De individuele zakelijke belangenbehartiging van pausen en
andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders ging natuurlijk gewoon door: hun behoefte aan
luxe goederen was immers onbeperkt; de kerkelijke gelden waren voor de nieuwe
handelsgilden een belangrijke inkomstenbron. Alleen als instituut moest de kerk zich afzijdig
houden).
Terwijl in de noord-Italiaanse steden het Romeinse recht gebruikt werd om handelsrecht te
ontwerpen voor de onpersoonlijke handelsbanden, gebruikte de kerk het Romeins recht voor
het ontwikkelen van een algemene rechtspraak, die ging over de persoonlijke verhoudingen
van de gelovigen. De feodale rechtspraak, die een soort kombinatie was van stamtradities en
eisen van leenheer of vorst, en die dus overal verschillend was (en meestal nauwelijks
schriftelijk was vastgelegd) moest nu plaats gaan maken voor het kerkelijke 'canonieke'
recht. Zaken tegen geestelijken - behalve als het om onroerend goed ging -, zaken over
huwelijk, echtscheiding, testamenten, natuurlijke kinderen, overspel, bloedschande,
meineed, kerkelijke tienden (de eigen inkomstenbron van de kerk), tovenarij, waarzeggerij en
woeker, werden kerkelijke aangelegenheden. Rondtrekkende geestelijken moesten het recht
gaan spreken; zij moesten opgeleid, evenals de 'gewone' priesters, die van landstreek tot
landstreek net zoveel verschilden als de plaatselijke bevolkingen. De priesters moesten een
zelfde soort opleiding krijgen, omdat zij hun gelovigen op hun beurt tot hetzelfde moesten
opleiden: gehoorzaamheid aan de wereldlijke heersers, geloof in één god, het afdragen van
belastingen aan de wereldlijke heer m'aar ook aan de kerk.
Omdat rechtspraak en priesteropleiding niet toereikend bleken om de gelovigen te laten
gehoorzamen, werd vanaf het begin van de dertiende eeuw een apart kerkelijk instituut
opgericht: de inquisitie: een kerkelijke rechtbank die zich bezighield met het strafrecht. De
leden van de rechtbank werden gerekruteerd uit een speciaal daartoe opgerichte orde - de
dominicanen.
De vorm van rechtspraak van de inquisitie was uniek in de geschiedenis. Vroeger waren
rechtzittingen openbaar; in de Germaanse landen was een vorm van rechtspraak waarin de
aanklager bij de onschuldigverklaring van de aangeklaagde zélf de boete moest betalen, die
op de overtreding of het misdrijf stond. De zittingen werden nu gesloten; de aanklager was
vrij om aan te klagen - kon daar zelf niet voor gestraft worden. Officieel mocht niemand
veroordeeld worden als zij of hij niet bekend had. Om die bekentenis los te krijgen maakte de
inquisitie gebruik van martelingen.
Vervolging van joden en ketters
De inquisitie hield zich bezig met het opsporen en uitroeien van niet-christenen en van
christenen die protesteerden tegen de gang van zaken in de kerk. De belangrijkste groep
niet-christenen in west-Europa vormden de joden. Vanaf het ontstaan van de christelijke kerk
waren zij afwisselend gedoogd en vervolgd. Voor joden gold het kerkelijk verbod op woeker
niet; zij waren dan ook de enigen bij wie de arme bevolking, als ze geld nodig hadden,
terecht kon om te lenen, tegen rente. Van die rente eisten de heersers dan weer een
gedeelte op, en als de bevolking opstandig was tegen de wereldlijke of geestelijke macht,
gebruikten de heersers de joden om de volkswoede op te laten afreageren. Steeds weer
werden grote aantallen joden in pogroms vermoord. Er kwam anti-joodse propaganda; zij
zouden hosties bespotten en zich aan allerlei misdadig gedrag - kindermoorden, seksuele
uitspattingen en het vergiftigen van bronnen -schuldig maken. Het resultaat was dan steeds