A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
137
werden vervangen door geldbedragen. De landheer kon nu immers in de stad kopen wat hij
nodig had: de geldekonomie drong nu ook op het platteland door.
De geldekonomie op het platteland: het begin van de uitstoting
van vrouwen
De boeren gingen ook meedoen aan de geldekonomie. Zij hielpen niet langer hun vrouwen
bij het verbouwen van produkten die door henzelf en de kinderen gegeten konden worden;
zij eisten steeds meer van de akkers op om daarop te verbouwen wat op de markt het
meeste geld opbracht: meekrap voor verfstoffen, hop voor bier, vlas, lijnzaad, mosterdzaad.
De vrouwen hielden door die belangstelling van hun mannen voor geld, steeds minder grond
over voor de verbouw van het dagelijks voedsel. Het verbouwen van marktprodukten door de
mannen had voor de vrouwen een verslechtering van hun positie tot gevolg. Er gebeurde
hetzelfde als nu in allerlei ontwikkelingslanden: de vrouwen kunnen niet meer voor het
dagelijks voedsel zorgen, maar als ze een deel van het geld van hun man vragen om het
nodige eten dan maar te gaan kopen reageert hij heel verbaasd: het is toch haar taak en
haar verantwoordelijkheid dat er eten op tafel komt! Hier begint een proces dat zich de
volgende eeuwen zal voortzetten: vrouwen krijgen steeds minder middelen om zelfstandig
hun brood te verdienen. De vrouw van de horige of pachter had formeel al geen rechten op
de grond waarop zij werkte - de horigen die rechten op de grond hadden waren de mannen -
maar feitelijk kon zij zelf beslissen over haar werk op de akkers en in de moestuin en over de
opbrengsten daarvan. Wanneer de mannen grond willen gaan gebruiken voor 'cash-crops',
voor gewassen die voor de markt worden verbouwd, vermindert het deel van de opbrengsten
dat in de handen van vrouwen komt.
Ze moeten dan op een andere manier aan eten komen; omdat ze over minder
produktiemiddelen beschikken, moeten ze een grotere hoeveelheid arbeid leveren voor
hetzelfde resultaat. Ze kunnen als dagloonster gaan werken, bij het binnenhalen van de
oogsten van rijke boeren: de boer houdt dan een deel van de opbrengst van haar arbeid zelf:
hij onderbetaalt haar. Ze kan ook gaan werken met de produktiemiddelen, gereedschappen
die ze zelf nog bezit - een spinnenwiel, een weefgetouw -, maar dan konkurreert ze met de
gildes in de stad. Alleen als het de gildes goed uitkomt, laten ze een deel van het werk door
de vrouwen op het platteland doen; als de lonen, die zij in de stad moeten betalen hoog zijn,
of als de prijs die zij voor hun produkten krijgen laag is, omdat het slecht gaat met de handel.
Als het goed gaat met de handel en de lonen niet al te hoog zijn, bestrijden de gildes het
vrouwenwerk in de huisindustrie en op het platteland met alle middelen.
De Vlaamse lakensteden stuurden bijvoorbeeld af en toe strafekspedities naar het platteland
om weefstoelen en vollersvaten te vernielen. Ook als vrouwen hun eigen produktiemiddelen
gebruiken om aan het noodzakelijke inkomen te komen, komt een deel van de opbrengst van
hun werk dus in de zakken van anderen terecht - meestal een groter deel dan zij vroeger als
horige aan haar landheer moest inleveren.
De uitstoting van vrouwen uit haar oude gemeenschappelijke werkverbanden, waar zij zelf
nog over beslisten en waar zij zelf de opbrengsten van kregen komt vanaf de veertiende
eeuw op steeds grotere schaal voor. Steeds meer vrouwen worden losgemaakt van hun
families - van hun moeders, zusters, tantes, grootmoeders - om elders te gaan werken. In
Engeland waren bijvoorbeeld de meeste losse landarbeiders, vrouwen; ze trokken van
boerderij naar boerderij om hun arbeidskracht aan te bieden. Daarnaast werkten er natuurlijk
veel vrouwen als huispersoneel bij de rijke boeren en de adel. Het spreekt vanzelf dat ze
nogal vogelvrij waren. Ongehuwde moeders waren iets heel gewoons. Als ze hun kinderen
zelf konden voeden hadden ze normale ouderlijke rechten; als ze dat niet konden, moesten
ze naar de stad om hun kind daar te vondeling te leggen; duizenden per jaar werden er naar
de stad gebracht.
Naast al deze landarbeidsters waren er dan ook nog de vrouwen die achter de legers
aantrokken, de marketentsters, die handelden in brandstof, water en eetwaren voor de