A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
138
soldaten en zo nodig ook in zichzelf. Er waren ook de hoeren in de stad, die niets anders dan
hun lichaam hadden om te verkopen. En tenslotte - ook in de stad - de handwerksters en
arbeidsters.
Steeds meer werden de mannen op het platteland opgenomen in de onpersoonlijke
geldnetwerken. Steeds meer werden de vrouwen uitgestoten. De vrouwen hebben zich
hiertegen verzet; hun laatste verzet zou met de heksenvervolgingen gebroken worden, die
vanaf het eind van de vijftiende eeuw georganiseerd werden.
Maar voor het zover was, moest het mannennetwerk nog heel wat groeien, en moesten ook
de vrouwen in de steden uitgestoten worden.
Heerschappijverhoudingen in de steden vanaf de veertiende eeuw:
gilde-arbeid en loonarbeid. Uitstoting van vrouwen uit de ambachten
De stedelijke organisaties waren van boven af opgebouwd: eerst de handelaarsgilden dan
de handwerksgilden. De handelaars zaten in de stadsbesturen; soms kwamen de
handwerkers in opstand en namen ze de zaak over. Meestal wonnen de handelaars echter,
vanwege hun banden met de adel; en ook daar verloren vrouwen geleidelijk hun
zelfstandigheid. Onder de gildes werd de groep mensen die nergens bij hoorde en dus geen
rechten had steeds groter. De wolbewerking ontwikkelde zich geleidelijk tot een echte
industrie, met werkgevers en loonarbeid. Vooral veel vrouwen kwamen daar als
loonarbeidsters te werken. We hebben gezien dat de mannen de meest winstgevende
beroepen in gilden georganiseerd hadden; dat aanvankelijk ook vrouwen daar soms lid van
konden worden.
Maar naarmate de macht van de gilden begon te groeien, begonnen ze vrouwen de toegang
te verbieden. Alleen de weduwen van de gildemeesters werden nog een tijd gedoogd, als
doorgeefluik. Ook de positie van zelfstandige handwerksters werd nu door de gildes
bedreigd. Vrouwen verdienden namelijk altijd al wat minder dan mannen, en de mannen
begonnen zich nu bedreigd te voelen door hun konkurrentie. 'Zo dienen', schrijft Sullerot, 'in
1324 de wolwevers van Straatsburg een aanklacht in tegen vrouwen die werkten zonder deel
uit te maken van het gilde. Zij hadden zo'n grote macht dat zij iedere vrouw die een
weefgetouw bezat, zelfs voor gaas of linnen, dwongen om kontributie te betalen aan hun
gilde.'
Er waren veel meer vrouwen dan mannen - mannen stierven behalve in oorlogen ook in veel
grotere aantallen tijdens de epidemieën die in de veertiende eeuw Europa teisterden;
daarnaast zaten relatief veel meer mannen dan vrouwen in kloosters - en dat
'vrouwenoverschot' maakte de gildes nog harder en de positie van vrouwen nog zwakker.
Steeds meer beroepen werden in gildes georganiseerd, steeds meer gildes sloten vrouwen
buiten. Slechts de onaanzienlijkste beroepen blijven over. We citeren nogmaals Sullerot:
'Hier de lijst van uitsluitend vrouwelijke beroepen:
- De haspelaarsters, in Vlaanderen wiedsters genoemd, die de draden opwinden en ze
afleveren op haspels van bepaalde grootte en gewicht.
- De kamsters: beschermd door een leren schoot, in beide handen een kam van ijzer,
ontwarren zij de vezels en rekken ze op en halen er de wol afval uit. Hun ijzeren kammen
zijn gloeiend rood verhit. Het is een langdurig en eentonig werk.
- De kaardsters verschijnen in de veertiende eeuw: zij spreiden de wol vlokken uit op een
plank en bewerken ze met grote distels of met een klein plankje voorzien van ijzeren punten.
Dat beroep was helemaal niet in aanzien, want gekaarde wol was van minder goede kwaliteit
dan gekamde.
- De arbeidsters die de stof gladtrekken (gladstrijksters).
-
De scheersters prepareren de draad op de weefgetouwen.'
Hierna volgen nog wat beroepen die we al vermeld hebben namelijk die met zijde en goud te
maken hebben. Vanaf de vijftiende eeuw worden vrouwen ook uit die beroepen gewerkt.