A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen
139
Al deze vrouwen moesten als loonarbeidster aan de kost zien te komen, in konkurrentie met
de mannelijke loonarbeiders. De vrouwenlonen dalen dan ook voortdurend. Sullerot vermeldt
een onderzoek naar de, ambachtslonen op het platteland: aan het eind van de veertiende
eeuw verdient de vrouw driekwart van wat de man verdient, in de vijftiende eeuw niet meer
dan de helft, en in de zestiende eeuw verdient een vrouwelijke dagloonster nog maar
tweevijfde van wat haar mannelijke kollega verdient! Om nog werk te krijgen moeten
vrouwen met steeds lagere lonen genoegen nemen. Dat betekent dat de mannen, die buiten
de bevoorrechte groep vallen, de vrouwen steeds harder gaan bestrijden; naarmate de lonen
van vrouwen dalen worden die immers steeds gevaarlijker konkurrenten.
Degenen die hun werk verliezen gaan deel uitmaken van de steeds groter wordende groep
armen, die afhankelijk zijn van de liefdadigheid van de kerk en van de stedelijke
armenbesturen. In Frankrijk is dat in de zestiende eeuw uitgegroeid tot tussen de twintig en
veertig procent van de bevolking. Zieke en invalide armen worden in hospitalen opgeborgen.
In Parijs moeten de gezonden, twee aan twee aan elkaar vastgebonden, de riolen
schoonmaken.
Bij iedere stijging van de graanprijzen stierven de ondervoede armen als ratten in
epidemieën. Gevluchte armen van het platteland vulden de stedelijke armen echter steeds
weer aan.
Klassestrijd in de stad en op het land vanaf 1300
Handelsgilden, ambachtsgilden, adel, de kerk, zelfstandige boeren, dagloonsters, dagloners
en een steeds grotere groep werkloze armen, redenen genoeg voor botsingen, voor
opstanden, voor verbittering en woede. Meestal waren het niet de armsten die de opstanden
organiseerden, maar groepen redelijk welvarende boeren of handwerkslieden, die door de
stijgende uitbuiting bedreigd werden. Zo organiseerden de wevers en beenhouwers van
Brugge de opstand tegen de patriciese stadsbesturen die door de Vlaamse en Franse
edelen gesteund werden; de eerstgenoemden behaalden in 1302 een historiese overwinning
in de Gulden Sporenslag (die zo genoemd werd omdat het slagveld behalve met lijken ook
met de gouden sporen van de verslagen ridders bezaaid lag).
Deze strijd ging voornamelijk om de invloed in het stadsbestuur, dat door de handelaars
beheerst werd. Nu werden die gedwongen vertegenwoordigers van de handwerksgilden toe
te laten. In andere steden gebeurde hetzelfde: er ontstond een demokratiese beweging,
waarvan op den duur steeds het gevolg was dat de sterkste ambachtsgilden samen met de
handelaars de nieuwe stedelijke heersers werden; voor de loonarbeid-st-ers en voor de
armen veranderde er niets.
Wel hadden de stedelijke opstanden tot gevolg dat het platteland werd meegesleept. De
redelijk welvarende boerenbevolking in Vlaanderen voelde zich sterk genoeg om in opstand
te komen tegen alle uitbuiting door de landheren, de kerk en de koning. De handwerksgilden
van Brugge en Ieperen steunden hen; ze hielden hun strijd ruim 25 jaar vol. De dorpelingen
weigerden de kerkelijke tienden te betalen en eisten dat de kloosters hun koren onder het
volk zouden verdelen. Rijken en edelen moesten hun verwanten onder het toeziend oog van
de menigte ter dood brengen. De wederzijdse wreedheden waren zo gruwelijk dat de
mensen, volgens een tijdgenoot, 'een afkeer van het leven kregen' (aldus de schrijver
Pirenne).
Tenslotte greep de Franse koning in. Met zijn ridders vernietigde hij in één korte, bloedige
veldslag de opstandige boeren. De Vlaamse edelen hadden het liefst de hele bevolking
uitgemoord, maar de koning vond het genoeg om al het bezit van de opstandigen verbeurd
te verklaren.
Dit was dus een poging tot een echte revolutie geweest. Er waren ook opstanden die louter
uitingen waren van haat en wanhoop, zoals de 'Jacquerie', in de buurt van Parijs, in 1357;
maar de mensen waren daar zo zwak en arm dat ze geen enkele kans hadden op zelfs maar
een tijdelijke overwinning. Ze werden genadeloos afgestraft: 20.000 doden.