A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 7 Van feodalisme naar kapitalisme; van heerschappij naar manschappij
149
verkopen van allerlei aandelen bleef het spannend en kon er gegokt worden op nog meer
onverdiende winsten.
De verschillende wissel- en kredietsystemen hadden al onzichtbare banden gesmeed tussen
de handelsmannen in de verschillende steden en de verschillende landen de handel in
aandelen breidde die banden nog verder uit. Degenen die de geldhandel leidden, de
bankiers, werden er het allerrijkst van.
Ondertussen veranderde de samenleving buiten het kleine kringetje van rijke burgers
nauwelijks. De burgers lieten mooie huizen bouwen en schilderijen schilderen; verreweg het
grootste deel van de bevolking leefde van wat hen nog aan land was overgelaten, van
huisindustrie, als gildeknecht of matroos, als los arbeidster of arbeider op het land of in een
van de weinige manufakturen, als dienstbode of als prostituee, of van de bedeling.
Vanaf de zestiende eeuw kregen deze mensen steeds minder te eten. Verder gebeurde er
vrijwel niets.
Het begin van het industriële kapitalisme: Engeland: huisindustrie op grote schaal en
manufaktuur In de 16e eeuw
In Engeland ging het anders dan in Nederland. We hebben al gezien hoe ijverig de adel en
rijke boeren het land stalen om er schapen op te kunnen fokken voor wol en winst, of voor
grootschalige landbouw en winst. Het land was daar een veel belangrijker vorm van rijkdom
dan in de 'Lage landen bij de zee'; naar verhouding leefden daar veel meer mensen. In
Nederland woonde in de late middeleeuwen al de helft van de bevolking in de steden, in
Engeland woonde zelfs in de 18e eeuw nog driekwart van de bevolking op het platteland.
Vanaf de 'woeste-gronden-omheining' (de 'enclosures') in de tijd rond 1500, was er voor die
plattelandsbevolking steeds minder werk in de landbouw. Talloze mensen die uit hun huizen
verdreven waren zwierven radeloos rond, maar ook de mensen die nog wel een stukje grond
en een huis hadden leefden voortdurend aan de rand van een hongersnood. Ontelbare
arbeidskrachten kwamen op die manier beschikbaar.
De eersten die aan het werk gezet werden waren de vrouwen en kinderen op het platteland,
in de 'huisindustrie', op veel en veel grotere schaal dan elders in West-Europa. Op het
platteland hadden de gildes immers geen macht; daar konden arbeidskrachten gebruikt
worden om de stedelijke gildes en manufakturen te bekonkurreren. In Nederland kwam een
dergelijke ontwikkeling veel beperkter op gang, omdat daar immers zo weinig platteland was.
In Engeland waren er veel meer mogelijkheden om de eeuwenoude vrouwen produktie te
vernieuwen tot een bron van ongekende rijkdommen.
De huisindustrie, het 'putting out system', was aanvankelijk heel eenvoudig. In de tijd dat
vrouwen nog zelf over materiaal konden beschikken reisden tussenpersonen het land af om
hun produkten - gesponnen of geweven wol, gehekeld vlas, geweven linnen tegen zo laag
mogelijke prijzen op te kopen. De volgende stap was dat de tussenpersonen zelf materiaal
inkochten - wol, vlas en katoen (vanaf het moment dat Amerika op slavenplantages katoen
voor de eksport ging verbouwen). Vrouwen moesten bij hen het materiaal ophalen. Soms
werd het gebracht. Vanaf dat moment was noch het materiaal, noch het produkt ook maar
een enkel moment het eigendom van de vrouwen. Alleen hun gereedschap was nog van
hen.
Als de tussenpersoon zelf werkplaatsen ging inrichten waar gekamd of gekaard kon worden,
waar
zijn spinnewielen en zijn weefgetouwen stonden, dan was een manufaktuur ontstaan
en dan waren de ambachtsvrouwen loonarbeidsters geworden: vrouwen die geen eigen
materiaal meer hadden, geen eigen gereedschappen meer hadden. Ze hadden alleen nog
hun eigen arbeidskracht.
In de Italiaanse, vlaamse en Hollandse steden berustte de rijkdom van de burgers al in de
middeleeuwen op dergelijke manufakturen. Het nieuwe van Engeland in de 16e eeuw was
dat die manufakturen vooral op het platteland werden opgericht, om de gildebeperkingen te
omzeilen.