A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 7 Van feodalisme naar kapitalisme; van heerschappij naar manschappij
153
Het vasteland van West-Europa van 1450-1650: gevecht om de macht.
Het protestantisme
We hebben gezien dat in de late middeleeuwen overal in West-Europa de strijd van de
boerenbevolking tegen de adel en de kerk woedde; en dat de adel zich in die strijd steeds
meer door de vorsten, met hun legers, wetgevers en belastingambtenaren liet
vertegenwoordigen. De vorsten maakten hiervan gebruik door zichzelf een goddelijke
oppermacht over al hun onderdanen toe te eigenen - dus ook over de adel, de kerk en de
steden.
Die hadden dat natuurlijk ook weer niet bedoeld. Zo eensgezind als de verschillende heren
waren tegenover degenen die voor hen moesten werken, zo verdeeld waren ze onderling.
De katholieke kerk was in de strijd om de macht de eerste die aanzienlijke nederlagen leed.
Niet alleen eisten de absolute vorsten het recht om belasting te heffen op, zodat de kerk voor
zijn 'tienden' nu wettelijk toestemming moest hebben, maar ook de gelovigen kwamen
massaal in opstand.
Kritiek op de kerk en de priesters is bij wijze van spreken al zo oud als de kerk zelf. Steeds
maar weer bleken de priesters en monniken 'wereldser' dan hun kudde; steeds weer
protesteerden de gelovigen tegen uitbuiting en wangedrag. Steeds weer scheidden groepen
gelovigen zich af om de christelijke beginselen nieuwe vorm te geven. De kerk reageerde
door te proberen de afgescheidenen in te kapsel en (zoals in ons land 'de zusters en
broeders van het gemene leven', die als een moderne kommune samenwerkend en
samenlevend op christelijke grondslag, door het kerkelijk gezag zachtjes gedwongen werden
om gewone kloosterlingen te worden) of door de ongelovigen als 'ketters' uit te roeien.
In de vroege middeleeuwen waren de 'ketters' meestal welvarende burgers en boeren
geweest. In de onrust van de late middeleeuwen ontstonden steeds meer verbindingen
tussen geloofsvernieuwers en de opstandige arme boerenbevolking. In Bohemen riepen de
volgelingen van de prediker Johan Hus zelfs een boerenrepubliek uit. Maar na 19 jaar
oorlogen werden ze uiteindelijk door de kerk en de adel uitgeschakeld.
Het verzet tegen uitwassen en wantoestanden in de kerk werd langzamerhand een verzet
tegen de katholieke kerk als zodanig, tegen zijn positie als enige vertegenwoordiger van god
op aarde. De vorsten en de adel hadden altijd wel geprobeerd de macht van de kerk in te
perken, maar niet te vernietigen: de banden die de kerk tussen de heersende mannen
smeedde, de godsdienstige gevoelens die de kerk in de overheersten opriep, waren immers
voor de feodale overheersing onmisbaar geweest. Nu echter waren er langzamerhand zo
veel mannennetwerken gekomen, die helemaal los van de godsdienst stonden - al die
netwerken gebaseerd op geldwezen, wetenschap en ambtenarij - dat de katholieke kerk als
machtsorganisatie voor de adel en de vorsten overbodig begon te worden.
Voor de stedelijke burgers gold dit natuurlijk nog sterker: zolang zij hun geld in de koloniale
handel verdienden hadden zij genoeg aan de onzichtbare netwerken van het geld. De
produkten waarvan zij rijk werden waren afkomstig van ongewapende 'inboorlingen' en
ondervoede 'armen'. Wapens waren voldoende om hen te bedreigen of uit te roeien; ze
wilden immers alleen maar iets stelen en vervoeren naar een plek waar hun koopwaar geld
opbracht. De feodale adel had een enorme bevolking aan het werk moeten houden;
daarvoor waren de mooie verhalen van de kerk onmisbaar geweest. De burgerij had bij de
handel en bij hun nieuwe aktiviteiten, namelijk het leiding geven aan produktie, waarmee ze
steeds grotere winsten wilden binnenhalen, van de kerk met zijn preken over armoede en
renteverbod meer last dan gemak. De tijd was rijp voor een nieuw geloof, dat de macht van
de katholieke kerk zou inperken: het protestantisme. Rondzwervende predikers,
broederschappen en boerenleiders waren de voorgangers geweest.
Het was Luther die in 1517 een openlijke breuk met de kerk wist te forceren. Zijn grootste
bezwaar tegen de kerk was dat de handel in aflaten - die vroeger aan de priesters verboden
was, maar nu van boven af met winstgevend sukses werd geleid, door paus en bisschoppen
zelf - ervoor zorgde, dat de gelovigen zich niet meer zondig voelden. Omdat er in Duitsland