A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 7 Van feodalisme naar kapitalisme; van heerschappij naar manschappij
151
Bij de luxeprodukten had het aksent op de kwaliteit gelegen; de handel zorgde wel voor de
winst door de produkten te verkopen waar ze niet gemaakt werden, en waar dus de grote
vraag ernaar zorgde voor hoge prijzen. Nu kwam langzaam maar zeker een hele andere
groep kopers in zicht, de werk-st-ers zelf. En dat betekende ook een heel ander soort winst:
winst die gebaseerd is op het verkopen van een grote hoeveelheid produkten, tegen zo laag
mogelijke prijzen. Vroeger hadden de handelaars gekonkurreerd met de kwaliteit van hun
produkten, nu gingen ze vechten om de klandizie van een arm publiek, dat alleen het
goedkoopste kon aanschaffen. Omdat de nieuwe producenten-handelaars elkaars prijzen op
die manier omlaag joegen, was de enige manier om tóch winsten te behalen, het alsmaar
verder verlagen van de produktiekosten.
De eerste mogelijkheid om de kosten voor de produktie te verlagen was heel eenvoudig:
loonsverlaging. In een land waar steeds meer mensen van hun grond verjaagd werden, ging
dat bijna vanzelf; de vraag naar arbeidskrachten was dan immers bijna altijd veel lager dan
het aanbod. En mocht een plaatselijk tekort aan arbeidskrachten de lonen dreigen te
verhogen, dan waren er altijd nog de loonwetten om dat te verhinderen.
Loonsverlaging heeft echter een natuurlijke grens: als arbeid-st-ers te weinig verdienen om
eten te kunnen kopen sterven ze van de honger. Alleen de lonen van vrouwen die ook nog
wat land ter bewerking hadden, konden onder die 'natuurlijke' grens verlaagd worden;
daarom was de huisindustrie voor de opbouw van het kapitalisme ook zo belangrijk. Het
bezwaar daarvan was echter dat die vrouwen niet de héle dag beschikbaar waren.
De kapitalisten konden verder de arbeidstijd verlengen. (De gildes hadden - met hun
beperkte produktie - ook een vrij korte arbeidsdag gehad.) Alleen had de verlenging ervan
ook weer een natuurlijke grens. Als de arbeid-st-ers bijvoorbeeld meer dan 16 uur moesten
werken, stierven ze op den duur van uitputting.
De kapitalisten waren dus wel gedwongen om nog een andere weg te zoeken: het
verbeteren van de produktietechnieken. In de eerste plaats gebeurde dat, zoals we al bij de
middeleeuwse textielindustrie zagen, door arbeidsverdeling en specialisatie. De nieuwe weg
was de ontwikkeling van machines, die niet bestemd waren om het menselijk lichaam meer
mogelijkheden te geven, maar om het te vervangen. Het pottebakkerswiel, de windmolen, de
watermolen, de klok, het spinnewiel, het weefgetouw, mechanies bewogen hamers voor het
vollen en voor smidswerk, waren uitvindingen die al lang geleden gedaan waren; maar ze
waren nauwelijks verbreid, laat staan met elkaar gekombineerd.
Dat verbreiden en kombineren ging nu, tussen 1540 en 1640, in Engeland opeens zo snel,
dat die periode wel de eerste 'industriële revolutie' genoemd wordt. De metaalbewerking
breidde zich enorm uit, en ook de daarvoor noodzakelijke mijnbouw. Kolen uit de
kolenmijnen gaven enorme mogelijkheden voor het smelten van metaal, maar ook voor de
verwarming van huizen, het brouwen van bier, het destilleren van jenever, het maken van
glas, het drogen van zout.
Het merendeel van het werk in de zich uitbreidende kolenmijnen werd nog gedaan op de
manier van de-oude egyptiese en Griekse zilvermijnen. Dat wil zeggen door vrouwen,
kinderen en mannen die op hun buik door de nauwe gangen kropen, om de kolen los te
hakken en naar buiten te slepen, totdat ze ziek werden en stierven en vervangen werden
door 'verse' arbeidskrachten. Maar daarnaast werden er ook machines ontwikkeld om de
kolen te hijsen en om het water uit de mijngangen te pompen. Voor die machines werden
alle leuke ideeën uit de schetsboeken van de renaissancegeleerden en kunstenaars
gebruikt (zoals de ontwerpen van Leonardo da Vinci) en aan de praktijk getoetst; daarmee
ontstond een nieuwe vakbekwaamheid en specialisatie.
Al met al gaf dat heel wat bedrijvigheid. Voorlopig werden ook nog heel wat machines door
de bedreigde handwerkers vernield. Ook de overheid - uit angst voor grotere werkloosheid
en dus opstanden - stond er enigszins huiverig tegenover. In verschillende streken - en ook
in andere landen van Europa - werden allerlei machines dan ook verboden. Maar in
Engeland zette de ontwikkeling toch onstuitbaar door.