A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 3 De vrouwen vinden de landbouw uit: de neolitiese revolutie
52
De vrouwenclans en hun werk
De levenswijze van deze mensen had heel weinig meer te maken met het oude
verzamelaarsters-jagers-bestaan. Ze trokken niet meer rond, ze woonden in hutten bij hun
akkers; en toen ze die akkers beter hadden leren gebruiken, gingen ze ook echte huizen
bouwen, die in dorpen bij elkaar kwamen te staan.
Over het leven in dergelijke dorpen hebben we veel meer informatie dan over de
prehistoriese verzamelaarsters: juist omdat ze veel meer bezittingen hadden: huizen en
talloze gebruiksvoorwerpen. Omdat ze zo lang op dezelfde plek bleven kunnen de
archeologen dîkwijls laag na laag afgraven. Ze vinden dan niet alleen de resten van hun
gebruiksvoorwerpen, maar ook van wat zij gegeten hebben; beenderen van dieren, zaden
van planten. Ook de stuifmeelkorrels geven allerlei informatie over wat voor soort planten er
groeiden.
Verdere informatie kunnen we krijgen uit de bestudering van volkeren die in afgelegen
gebieden, tot in moderne tijden op een dergelijke manier zijn blijven leven, zoals de Indianen
in het zuid-westen van de Verenigde Staten, de Pueblo's (Pueblo betekent 'dorp').
De moeder-dochter-clans zijn nog steeds de kern van de samenleving. Die berust namelijk
op het soort werkzaamheden die vrouwen al vanaf het ontstaan van de mensheid verricht
hebben: het oogsten van planten en het op grond van begrip en verbondenheid zorgen dat
ze groeien. Vroeger, in de verzameltijd, bestond die zorg grotendeels uit magie. Nu wordt de
magie aangevuld met geduldige, verzorgende arbeid. Het losmaken van de grond met een
hak, het wieden, besproeien, zijn iedere dag terugkomende, onspektakulaire
werkzaamheden. Zolang mannen eenjagersidentiteit hebben, staan zij geheel buiten dit soort
werk; zij kunnen er pas aan meedoen, wanneer zij zowel de aard van het werk veranderd
hebben als hun eigen identiteit en kultuur.
De vrouwen werken dus op het land. De oqgst behoort hen toe. Net zoals de huizen die ze
zelf bouwen. De vrouwen bezitten de kennis van alle technieken die iets met vlechtwerk te
maken hebben. In bosrijke gebieden bouwen zij de huizen van hout, met daartussen
vlechtwerk dat met leem is aangesmeerd. In warme streken bouwen ze van in de zon
gedroogde klei.
De huizen zijn groot; er wonen hele clans in. Als het te vol wordt, gaat de jongste dochter
weg en bouwt een nieuw huis. Als het dorp te vol wordt, vertrekt het jongste zusterschap. Zij
ontginnen nieuwe akkers en bouwen een nieuw dorp.
Alle akkers zijn gemeenschappelijk bezit. Sommige worden gemeenschappelijk bewerkt,
andere worden jaarlijks voor bewerking aan de verschillende clans toegewezen. Privébezit
bestaat hoogstens van gereedschap; de rest is kollektief.
De 'godinnen' van de vrouwenclans: de vernieuwing van het leven
Ook het bewustzijn, het denken, het voelen is nog steeds kollektief. Mensen beleven zichzelf
niet als individu, maar in termen van het verwantschapssysteem: als één van de moeders,
één van de zusters, één van de broeders. Hun relatie met anderen wordt ook volledig door
dat verwantschapssysteem bepaald.
Hun relaties tot de natuur vallen in beginsel ook nog steeds binnen het
verwantschapssysteem; maar de gedetailleerde taboes over planten en dieren verliezen veel
van hun belang. Er wordt immers niet meer verzameld en gejaagd. De mensen zijn niet meer
afhankelijk van die ene speciale plant of dat ene dier, maar van iets algemeens: de krachten
die hun gewassen laten groeien en rijp worden.
Ook die krachten zijn een onderdeel van henzelf, zoals zij zichzelf beleven. Zij zijn een
uitdrukking van de clan van moeders en dochters, in de meest algemene zin, een soort
'vrouweijk principe'. In de literatuur wordt dat 'vrouwelijk principe' beschreven als 'de grote
godin'. Dat geeft het idee van iets dat boven de mensen zweeft en door hen vereerd wordt in
tempels, met priesters, rituelen en geheimen. Zo was het niet. De vrouwen die vereerd