A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 3 De vrouwen vinden de landbouw uit: de neolitiese revolutie
54
worden. Dat wil zeggen door een zorgvuldig kontakt met de geest van de pot, die de geest
van de vrouwen zelf is. De pot is aanvankelijk de 'godin'. Daarom heeft ze ook haar vorm. Bij
allerlei primitieve volkeren mogen de vrouwen tijdens het pottenbakproces niet zingen,
omdat anders de pot zal antwoorden en dan zou de geest ervan ontsnappen. De pot mag
pas klinken als ze gebakken uit de oven komt. (Het procedé van pottenbakken lijkt op dat
van het bakken van brood. Het broodbakken is dan ook in die tijd algemeen bekend.)
Je kunt zeggen dat in deze periode de 'godsdienst"een onderdeel van het huishouden is. Er
is nog geen verschil tussen de zorg voor het land, voor de clan en voor de 'geesten' van de
natuur. Die vormen één geheel, zonder onderscheid in 'hogere' en 'lagere' werkzaamheden.
In dat geheel zijn ook allerlei vormen van ambachtelijk werk opgenomen. De oude, zoals het
maken van houten en stenen gereedschap voor het werk op het land en in de keuken; het
vlechten van manden, het bewerken van leer. En de nieuwe, zoals pottenbakken en het
maken van textiel. Want bij de neolitiese revolutie horen ook de uitvindingen die later de
basis voor het kapitalisme zouden worden: het spinnen van wol en het weven van wol en
linnen (vlas, waaruit linnen gemaakt wordt, werd ook al in deze tijd verbouwd). De
afbeeldingen van vrouwen uit deze tijd laten zien dat ze al hele mooie en bewerkelijke
gewaden droegen.
Ook het spinnen zal waarschijnlijk ervaren zijn als een manifestatie van vrouwelijke,
levenbrengende krachten; nog duizenden jaren later, in Griekenland, als de hemel al lang
bewoond wordt door vechtende, verkrachtende en dronken mannelijke goden, zitten ergens
nog in een hoek de drie schikgodinnen, die ieders levensdraad spinnen - en ook kunnen
doorknippen: het Griekse Noodlot, dat zich niets van mannelijke goden aantrekt.
Bij de dagelijkse zorg voor het leven hoort natuurlijk ook de zorg voor de gezondheid. Zolang
die zorg niet afgesplitst was van andere taken, was die in handen van de vrouwen. Zij
hebben in de verzameltijd een enorme kennis van de werking van planten opgedaan en die
van generatie op generatie doorgegeven. (Naarmate meer onderzoek wordt gedaan naar de
genezende en verdovende werking van planten en het gebruik daarvan door primitieve
volkeren, wordt steeds duidelijker dat zij bijna alle 'moderne' geneesmiddelen al kennen: de
moderne mannelijke mediese wetenschap blijkt slechts in staat geweest te zijn ze te
'herontdekken' en van schadelijke bijwerkingen te voorzien.)
Mannen in de vroege landbouwkulturen
In de vroege landbouwkulturen deden de vrouwen dus het produktieve werk, en hun
onderlinge organisatie, de moeders-dochters-clan, was de basis van de samenleving.
We hebben gezegd dat voor de oudste vormen van menselijke samenleving, toen mensen
nog hoofdzakelijk leefden van het verzamelde plantaardige voedsel, hetzelfde gold. Maar er
was intussen wel iets veranderd: mannen hadden eigen bezigheden en een eigen kultuur
ontwikkeld in de individuele jacht als mannenkultuur. Daarmee hadden ze een eigen
mannelijke identiteit ontwikkeld. Sindsdien was een man iets anders dan een vrouw,
moesten mannen zich van vrouwen onderscheiden. De tweede arbeidsdeling was die tussen
vrouwenarbeid en mannenbezigheden.
Wat de vrouwen deden in de oudste, uitgebreidste en vreedzaamste landbouwkultuur die
ooit bestaan heeft, hebben we beschreven. Maar hoe zat het met die tweede arbeidsdeling?
Met andere woorden: wat deden de mannen eigenlijk? Hun oude bezigheid, de jacht, kwam
niet meer in aanmerking. In de dorpen zijn maar heel weinig overblijfselen van wilde dieren
gevonden, en heel weinig jachtwapens. Nu mensen in dorpen gevestigd waren konden ze
niet meer achter kuddes wilde dieren aantrekken. In de omgeving van de akkers was het wild
natuurlijk snel uitgeroeid. Door de overvloed aan plantaardig voedsel was jacht bovendien
minder belangrijk dan ooit. Je zou je kunnen voorstellen dat mannen van jacht op veeteelt
zijn overgegaan. In sommige streken is dat inderdaad gebeurd, maar in de landbouwkulturen
waar we het nu over hebben niet. Er waren wel varkens, geiten en schapen, maar niet veel.
Niet genoeg in ieder geval om de helft van de bevolking aan het werk te houden.