A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 3 De vrouwen vinden de landbouw uit: de neolitiese revolutie
56
en taro's te gaan brengen (broodvruchten). Voor dat uitwisselen van broodvruchten zijn ze
vaak dagen onderweg. Welvarend worden ze daar niet van, maar daar gaat het niet om. Het
gaat er om de onderliggende banden, en daarmee hun mannelijke identiteit te behouden. Op
zichzelf zijn al die ruilaktiviteiten daarvoor niet voldoende. De rituelen om het
vrouwengeheim, hun pogingen om vrouwen angst aan te jagen met maskers, fluiten en
zoemhouten (een glad stuk hout, dat aan een touwtje wordt rondgedraaid, zodat het gaat
snorren) horen er ook bij.
Maar omdat die pogingen niet zo veel sukses hebben - de vrouwen lachen er een beetje om,
en zeggen dat ze de geheimen allang kennen - is er meer nodig: de oorlog en het
kannibalisme.
Voor volkeren die akkertjes bezitten is er meer reden tot oorlog dan voor volkeren die door
onmetelijke gebieden zwerven om te verzamelen en jagen. Tuinbouwvolkeren zijn dan ook
meestal agressiever dan verzamel-jaagvolken. Toch hebben hun 'oorlogen' een zeer ritueel
en regelgebonden karakter. Zij houden zich aan de spelregels van de 'bloedwraak'. Omdat
de broeders oorspronkelijk één geheel, één lichaam zijn, moet een verwonding of een
vernedering, die één van hen aangedaan is door een lid van een andere clan, door allen
gewroken worden op alle leden van de andere clan. De 'oorlog' is dan meestal afgelopen als
de eerste gewonde of dode gevallen is; dan verzoenen de twee broederschappen zich weer
met uitgebreide rituelen.
Kannibalisme staat enigszins los van de 'oorlog' en bloedwraak. Om 'koppen te snellen'
worden aparte tochten gehouden. De mannen van de vijandelijke clan worden niet alleen
gedood, maar ook opgegeten, waarschijnlijk om op die manier hun kracht toe te eigenen. Bij
het 'koppensnellen' hoeft er geen dapperheid betoond te worden. Slinkse methoden zijn ook
goed. Meestal moet iedere jongen één keer een man doden om zijn mannelijkheid te
bewijzen.
Deze gemeenschappelijke trekken betekenen natuurlijk niet dat al deze volken helemaal op
dezelfde manier leven. Ook binnen tuinbouwkulturen zijn er namelijk allerlei variaties
mogelijk: er kunnen varkens worden gefokt, of er kan handel worden gedreven.
Sommige volken zijn rijk, andere leven in de bergen, waar weinig vruchtbare grond is. En
verder verschillen ze in de mate waarin de oude moeder-dochter-clans nog bestaan. Het
gaat er hier alleen om dat hun sociale instellingen berusten op de scheiding tussen vrouwen-
en mannengroepen, een scheiding die van de kant van de mannen met agressie beladen is;
vaak zoveel, dat de geslachtsorganen van alle vrouwen verminkt worden door operaties
(klitoridektomie).
Graanlandbouw in een droog klimaat: de Pueblo-Indianen
De Pueblo-indianen leven in hete, droge gebieden in het zuiden van de Verenigde Staten. Ze
verbouwen voornamelijk maïs. Ze leven in een soort kleine steden van dicht op elkaar
staande, vierkante huizen, die eigendom zijn van de clans van moeders en dochters, en die
oorspronkelijk ook door de vrouwen gebouwd werden.
Hun leven is in de twintiger jaren beschreven door de amerikaanse antropologe Ruth
Benedict. Zij stelde belang in hen omdat hun ideaal van mannelijkheid zo volkomen anders is
dan in onze kultuur. De mannelijke Pueblo-Indiaan moet zachtmoedig en bescheiden zijn. Hij
mag niet proberen uit te blinken. Er zijn bijvoorbeeld wel hardloopwedstrijden, maar wie het
vaak wint mag niet meer meedoen. De afkeer van overheersend gedrag is zelfs zo sterk, dat
mannen die veel domineren aan hun duimen worden opgehangen tot ze toegeven dat ze
behekst zijn. Dit is de enige vorm van geweld die wordt toegepast. Er zijn geen misdrijven en
geen straffen. De inwijdingsrituelen voor de jongens, die bij sommige volkeren zulke
gruwelijke vormen kunnen aannemen, zijn bij de Pueblo's betrekkelijk mild; de jongens
moeten de zwepen van de gemaskerde 'geesten' afpakken en hen de klappen die ze
gekregen hebben teruggeven.