A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 5 De klassieke beschavingen
95
verder zelf voor hun eigen onderhoud te laten zorgen - als ze dan stierven was het op eigen
risiko. Dat betekent dat de slaven dan formeel vrij gelaten zouden zijn, en dat het kapitalisme
ontstaan zou zijn.
Wij zullen zien dat de Romeinen, die de klassieke kultuur van de Grieken overnamen, ook
een slavenmaatschappij vormden, en dat ook daar de beperkingen van het produceren met
slaven uiteindelijk tot de ondergang leidden.
Pas veel later ontwikkelden zich samenlevingsvormen die met op uitbuiting van slaven, maar
op uitbuiting van vrije arbeiders - en uiteindelijk op die van vrije vrouwen berusten; een
systeem waarin degenen die het dagelijks werk doen niet meer dagelijks geslagen, bedreigd
en gekontroleerd hoeven te worden, omdat zij helemaal uit zichzelf hun uiterste best doen.
Dat is het kapitalisme. Pas onder het kapitalisme komt de tegenstrijdigheid dat mensen
'officieel' allemaal vrij en gelijk zijn en in werkelijkheid ongelijk en onvrij, echt duidelijk naar
voren. Omdat de uitgebuite mannen dan allemaal 'vrije arbeiders' zijn, en niet meer verdeeld
in allerlei soorten slaven, horigen en vrijen; en omdat de uitgebuite vrouwen allemaal 'vrije
moeders en huisvrouwen' zijn. Onder bepaalde omstandigheden kan het dan voorkomen dat
de 'vrije arbeiders' in opstand komen en het beslissingrecht over de produktie proberen te
krijgen. Onder het kapitalisme worden alle vrouwen ook allemaal 'arbeiders', ook al blijven ze
moeders en huisvrouwen. Maar voordat we daar zijn, moeten we nog weer terug naar de tijd
rond de jaartelling, om te kunnen begrijpen hoe het kapitalisme dan uiteindelijk wél ontstaan
is.
De wereldrijken: het Helleense en het Romeinse rijk
De Griekse steden hebben elkaar tenslotte uitgeput door hun voortdurende oorlogen. Ze
sloten wel tijdelijk bondgenootschappen met elkaar - bijvoorbeeld tegen de Perzen - maar als
het direkte gevaar van buitenaf voorbij was begonnen ze elkaar weer te bestrijden - vooral
Athene en Sparta hadden voortdurend tegenstrijdige belangen. Het waren dan ook niet de
Griekse stadsstaten die ervoor gezorgd hebben dat de Griekse ideeën en opvattingen, de
Griekse beschaving, zo'n wijd verspreidingsgebied hebben gekregen.
Het waren twee koningen van een veel minder moderne landstreek in het noorden van het
huidige Griekenland - Macedonië -, die een wereldrijk vestigden en daar een Grieksachtig
(hellenisties) kultuurgebied van maakten.
Philips en vooral Alexander (de Grote) van Macedonië veroverden in de vierde eeuw v.chr.
'de hele wereld,' dat wil zeggen zo ongeveer alle volkeren waarvan we in grote lijnen de
geschiedenis beschreven hebben: Griekenland, Klein-Azië (het huidige Turkije), Perzië (het
huidige Iran), Egypte, Mesopotamië (ongeveer het huidige Afghanistan, Pakistan, Irak,
Libanon, Israël en Syrië) en verder India tot aan de rivier de Indus (waar ook zo'n groot
landbouwrijk bestaan moet hebben).
Alexander de Grote probeerde voor dit waanzinnig grote rijk een samenhangend
bestuurssysteem op te zetten, door een soort kombinatie te maken van Griekse en oosterse
elementen. Persoonlijk zette hij zich ervoor in om de Griekse generaals en de oosterse
vorsten (die elkaar immers als barbaren beschouwden) met elkaar te verzoenen. Na zijn
dood bleek die verzoeningspoging niet tot grote eensgezindheid geleid te hebben: de
generaals verdeelden het rijk onder elkaar. Desondanks ontstond op die manier een groot
gebied waarin een eensluidende kultuur de boventoon ging voeren: de heersende
bovenlagen gingen meer op dezelfde manier leven. Ze spraken en schreven Grieks, de
Griekse natuurwetenschappelijke ideeën werden verder ontwikkeld (vooral in het Egyptiese
Alexandrië), de Griekse goden werden in het oosten geïntroduceerd en 'opgenomen' en
omgekeerd namen de Grieken ook vreemde goden in hun hemel op. Al met al een soort
wereldburgerschap voor een kleine groep mensen. Want de mensen op het platteland
hadden met die nieuwe ontwikkelingen natuurlijk niet zoveel te maken. Waar ze ook
woonden, ze moesten altijd al een deel van hun oogst afdragen - hoeveel en aan wie dat
hing van de plaatselijke verhoudingen af. De tijd waarin dat niet hoefde waren ze tenslotte