A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 8 Het kapitalisme
172
Burgerlijke demokratiese overheersing: de opbouw van de rechtsstaat
De eersten die de liberale ideeën over vrijheid en gelijkheid gebruikten om er een echte
revolutie op te baseren, waren de dertien staten in Amerika, die zich los vochten van de
koloniale overheersing van Engeland. Zij verklaarden, bij de Onafhankelijkheidsverklaring
van 1776, de rechten van het individu - leven, vrijheid en het recht op nastreven van geluk -
tot grondslag van hun nieuwe staatsvorm. De Fransen deden het bij de revolutie van 1789 in
zekere zin nog duidelijker, met hun leuze: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. In het eerste
hoofdstuk hebben we al gezien dat vrouwen wel mochten meehelpen om in Frankrijk de
oude machthebbers te verjagen, maar dat zij bij de opbouw van de nieuwe staat volstrekt
buitengesloten waren, evenals de meeste mannen.
De politieke organisatie van de liberale burgers kwam dus uiteindelijk neer op overheersing
onder het mom van vrijheid en gelijkheid, of, met andere woorden: op vrijheid en gelijkheid
voor de overheersers, en onderdrukking voor de anderen. Het 'algemeen belang' werd het
belang van de bourgeoisie.
Dat was niet meteen duidelijk. Vrouwen, armen, boeren en arbeiders dachten eerst dat
vrijheid en gelijkheid ook voor hen bestemd was. Tijdens de Franse Revolutie volgde het ene
terreurregime het andere op, tot iedereen die zich tegen de nieuwe burgerlijke orde zou
kunnen verzetten vermoord of ontmoedigd was. En tot één man een tijd lang de baas mocht
zijn over alle andere: Napoleon.
De koningen weggestuurd, een keizer teruggekregen. Je zou kunnen denken dat er niet veel
veranderde. Want nadat Napoleon door de legers van de omringende landen was verslagen
kwam zelfs het oude koningshuis van de Bourbons weer terug. Desondanks hadden de
revolutie en de militaire diktatuur wel degelijk zeer belangrijke veranderingen gebracht.
De enige vrijheid die het nieuwe systeem toestond was de vrijheid van eigendom. In de
feodale tijd was alle eigendom opgenomen geweest in een weefsel van traditionele
bindingen, zodat ieder die erover wilde beschikken steeds met allerlei mensen rekening
moest houden: familieleden, buren, landheren, gildebesturen, die ook rechten hadden. Nu
was de enige beperking van de eigendomsrecht de overeenkomst: de vrijwillig aan gegane
binding.
In een Burgerlijk Wetboek (Code Civil) werd precies geregeld wat bindend was en wat niet.
De Romeinen waren begonnen met het opbouwen van een rechtssysteem dat onzichtbare
banden tussen mannen tot stand bracht, via regels over eigendommen, overeenkomsten en
schadevergoeding. In de middeleeuwen werd hun recht weer ingevoerd en uitgewerkt om er
het handelsverkeer mee te regelen. Nu werd dat rechtssysteem uitgebreid en veralgemeend,
zodat het het hele maatschappelijk leven omvatte.
Zo buigbaar en biezonder was dit burgerlijk recht dat het bijna ongewijzigd in allerlei andere
landen kon worden ingevoerd, en bijvoorbeeld in Nederland in grote lijnen nog steeds
gebruikt wordt.
Het was een rechtssysteem dat alleen voor volwassen mannen gold (en formeel ook voor
ongetrouwde volwassen vrouwen). Minderjarigen en getrouwde vrouwen waren
handelingsonbekwaam: overeenkomsten die zij zouden willen sluiten hadden voor het recht
geen gevolgen. Kinderen en getrouwde vrouwen waren eigendom van hun vader of man: de
opbrengsten van hun werk kwamen hem rechtens toe.
Voor dit rechtssysteem, dit geheel van onpersoonlijke banden, zijn alle mannen gelijk: allen
zijn eigenaars - al bezitten sommigen de meeste rijkdommen (grond, fabrieken, machines)
en anderen alleen hun arbeidskracht en die van hun vrouwen kinderen. Toch gaan zij -
volgens het rechtssysteem dan - op gelijke voet met elkaar om, en sluiten zij
overeenkomsten.
De 'bezitloze' man - de man dus die geen andere produktiemiddelen bezit dan zijn vrouwen
kinderen - verkoopt hun arbeidskracht aan de kapitalist. En als hij er een redelijke prijs voor
kan krijgen verkoopt hij ook zijn eigen arbeidskracht.