A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 11 De zestiger jaren en de tweede feministiese golf
225
Hoofdstuk 11 de zestiger jaren
en de tweede feministiese golf
De manschappij in de zestiger jaren: stijgende welvaart en krapte op de arbeidsmarkt
In de zestiger jaren begonnen de westerse samenlevingen rijp te worden voor de
veranderingen op het gebied van de menselijke omgang. De inspanningen van huisvrouwen,
arbeid-st-ers, en voedende en monsterende vrouwen in bedrijfsleven en tertiaire sektor,
hadden er inderdaad toe geleid dat het monopolie-kapitalisme zich enorm had kunnen
uitbreiden tot een giganties produktiesysteem van massagoederen. Aan de eis van de
vakbonden tot 'volledige werkgelegenheid' - voor mannen - was voldaan: er was bijna geen
werkloosheid meer.
Juist omdat de winsten zo hoog waren - halverwege de vijftiger jaren was het aandeel dat de
arbeiders van de opbrengsten kregen weer net zo groot als het aan het begin van de
twintigste eeuw geweest was - werd de produktie steeds verder uitgebreid. Er begon zo hier
en daar zelfs een tekort aan arbeidskrachten te ontstaan. Omdat het overheidsbeleid, dat de
belangen van de kapitalistiese klasse als geheel behartigde, er nog steeds op gericht was de
lonen laag te houden, moesten de werkgevers in het geheim om arbeiders gaan
konkurreren. Daartoe betaalden ze 'zwarte' lonen, die hoger waren dan de officieel
toegestane. Opeens was weer ,heel duidelijk geworden dat de arbeiders niet in de hand
kregen wat zij verdienden. Tientallen jaren was benadrukt dat 'de ekonomie', 'het algemeen
belang', 'de geest van Philips' de hoogte van hun lonen bepaalde. De meeste mensen wisten
niet beter meer dan dat zij verdienden wat mogelijk was; dat als zij acht uur per dag werkten
ook voor die acht uur betaald werden, in plaats van bijvoorbeeld maar voor vier uur, en dat
de rest voor 'mijnheer Philips' was.
De arbeiders merkten nu dat de lonen kunstmatig laag gehouden waren en begonnen steeds
meer te protesteren tegen het beleid van de vakbonden in het loonoverleg. Er kwamen wilde
stakingen (buiten de vakbonden om), die door de overleginstanties van overheid, werkgevers
en vakbonden alleen in de hand gehouden konden worden door dan maar loonsverhogingen
toe te staan. Zo begon dan eindelijk de welvaart ook voor de arbeiders enigszins te stijgen.
De salarissen van de 'nieuwe' middenklassen stegen nog sterker; voor hen werd de
spanning tussen 'welvaart' en 'welzijn', tussen bezit en geluk, nog groter.
Ekonomies gaven de loonstijgingen wel allerlei problemen. De prijzen stegen immers ook.
De monopolies, die zichzelf onkwetsbaar hadden gemaakt voor de maatschappelijke invloed
op hun prijzen, wentelden de loonsverhogingen aanvankelijk wel gedeeltelijk op de
konsumenten af, maar zagen toch hun winst op den duur dalen. De zwakkere sektoren die
aan konkurrentie onderhevig waren, dreigden in moeilijkheden te komen. Voor het kapitaal
als geheel waren op de lange duur lage lonen een levensbelang; en op korte termijn
moesten ze maar zien dat ze op verschillende knelpunten aan arbeidskrachten kwamen. Dat
betekende dat 'het arbeidsreserveleger' opgeroepen moest worden: zowel voor de korte
termijn, om in de onmiddellijke tekorten te voorzien, als voor de lange termijn, om de lonen te
drukken.
Kortom: halverwege de zestiger jaren begonnen er bij overheid, bedrijfsleven en vakbonden
stemmen op te gaan dat het buitenshuis werken voor getrouwde vrouwen aantrekkelijker
gemaakt moest worden.
Dat daartegen nogal wat weerstanden bestonden, spreekt vanzelf. De redenen om
getrouwde vrouwen in huis te houden, bestonden immers nog steeds. Zolang zij hun taken
binnenshuis nog als een levensvervulling beschouwden, zouden zij niet bereid zijn massaal
buitenshuis te gaan werken. Het was tijd om de vijftiger jaren opvattingen over huishouden
en moederschap aan de orde te stellen. Het 'beleid' probeerde daarbij kool en geit te sparen.