A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 12 De laatste trends in manschappij en vrouwenbeweging
251
Potentiële feministen werden opgekocht als emancipatiewerkster of vrouwenwerkster 'met
ervaring in de vrouwenbeweging'. Langzaam maar zeker nam de overheidsbemoeienis een
steeds centraler karakter aan: de centrale overheid als uitstippelaar van een centraal beleid
voor emancipatie (het woord feminisme ging te ver), met een centraal geleid
'emancipatienetwerk', dat provinciaal gestalte krijgt in 'emancipatieburo's', en gemeentelijk in
subsidies en een wethouder met emancipatiezaken in zijn portefeuille.
De krisis van de verzorgingsstaat
Alle veranderingen van het vorige hoofdstuk speelden zich af in een tijd van stijgende
welvaart. Het ging goed met het kapitalisme. Het gevolg was een zeer snelle modernisering
van grote delen van de samenleving: dat wil zeggen dat de menselijke verhoudingen en
groepsverbanden beter aan de eisen van het kapitalisme werden aangepast. Voor mannen
betekende dat een steeds verder onpersoonlijk worden van hun organisatiestrukturen -
slechts voor de mannen uit de middenklasse overdekt met een door de bewustzijnsindustrie
vervaardigd sausje van 'openheid', demokratie en gelijkheid; gekompenseerd door steeds
grotere bijdragen van vrouwen op seksueel en emotioneel gebied. Voor de vrouwen
betekende het voornamelijk het laatste. Zij verloren veel onderlinge banden en oude
zekerheden; zij moesten moderne, seksuele, en psychologies geschoolde vrouwen worden.
Het bedrijfsleven maakte zoveel winsten, dat het zowel de lonen van de arbeiders kon
verhogen als steeds meer investeren. De overheid kreeg zoveel belasting binnen, dat de
verzorgingsstaat eindeloos uitgebreid kon worden om de laatste resten van sociale onrust
weg te masseren. Toch bleek er sprake te zijn van 'grenzen aan de groei'. Er ontstond
ongerustheid over uitputting van grondstoffen (vooral olie); er kwam protest tegen vervuiling
van de lucht en vernietiging van de natuur.
En tenslotte bleek dat het kapitalisme in wezen niet veranderd was: na een periode van
sterke groei dreigde het weer zichzelf voorbij te lopen, veel meer te produceren dan de
mensen kunnen kopen. De winsten gingen dalen. Het bedrijfsleven reageerde op dezelfde
manier als vroeger: het probeerde de lonen te verlagen of arbeid te vervangen door
machines. Hier in het westen konden de lonen niet zo gemakkelijk rechtstreeks verlaagd
worden, vanwege de macht van de vakbonden, maar het was natuurlijk wel mogelijk om de
fabrieken te verplaatsen naar landen in de Derde Wereld waar de mensen maar een fraktie
verdienen van wat ze hier krijgen. Vanaf 1968 begon het Nederlandse bedrijfsleven 'kapitaal
te exporteren': het ging in het buitenland investeren, niet alleen in de Derde Wereld maar ook
in Engeland en in de Verenigde Staten.
Zo werd een groot deel van de Nederlandse konfektieïndustrie gesloten. De vakbonden
deden hier niets tegen; de arbeidsters moesten zelf hun fabriek bezetten als ze hun werk
wilden behouden, maar het was vechten tegen de bierkaai.
Het tweede middel om de kosten te verlagen is automatisering, het vervangen van allerlei
kontrolerende en administratieve arbeid door komputerachtige machines. Dat is duur, dat
konden alleen de meest kapitaalkrachtige bedrijven. Dat maakte voor kleine bedrijven de
konkurrentie met de monopolies nog zwaarder dan die al was; gevolg: veel gingen er failliet,
dus: nog meer werklozen.
Tot nu toe hadden de ekonomen gedacht, dat de overheid krisissen kon voorkomen door
dan zelf meer geld uit te geven, desnoods door het gewoon te laten drukken: want als er
meer geld in omloop zou komen konden de mensen de produkten weer kopen, en zou het
bedrijfsleven weer opleven. Aanvankelijk werd dat ook geprobeerd, maar het hielp niets: het
bedrijfsleven ging gewoon door met automatiseren en in het buitenland investeren.
Intussen werd door de stijgende overheidsuitgaven wèl de inflatie steeds groter: als de
overheid meer uitgeeft dan ontvangt, heeft dat hetzelfde effekt als wanneer hij zomaar
bankbiljetten laat drukken. Er komt wel meer geld, maar niet meer goederen, dus het geld
wordt minder waard: de prijzen stijgen.