A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 2 Het ontstaan van menselijke samenlevingen
33
zichzelf en voor de jongen, de mannetjes zorgen voor zichzelf. Vrouwtjes en mannetjes
hebben in beginsel alleen in paartijd iets met elkaar te maken.
Dit is het grondpatroon. Dat kan op talloze manieren worden uitgewerkt. Zoogdieren kunnen
ook in groepen leven. Hoe die zijn samengesteld en hoe de dieren 'met elkaar omgaan'
hangt af van de omstandigheden.
Het leven in groepen kan allerlei voordelen hebben: veiligheid tegen aanvallen, meer
opbrengst bij de jacht en bij het voedsel zoeken van de planteneters; en, heel belangrijk, het
profiteren van de ervaring van oudere dieren en het overdragen van wat zij geleerd hebben
aan de jongere dieren.
Hoeveel samenhang er in een groep is hangt er van af of hun overleven ermee gemoeid is.
Zwakke dieren die in het open veld leven hebben de grootste groepssamenhang: bij gevaar
slaan ze allemaal samen op de vlucht. Roofdieren die in de v!akte op kuddedieren jagen
doen dat ook in groepen: dan hebben ze veel meer kans om een zwak dier van de groep af
te snijden, af te matten en uiteindelijk te doden.
Van al deze groepen die in de vlakte in groepen leven zijn moederdieren en jongen het
middelpunt. Vroeger werd zo'n groep vrouwtjes beschreven als een harem. De hengst of de
leeuw, die erbij is, werd dan beschouwd als de eigenaar, de koning van de groep vrouwtjes.
Naarmate er meer onderzoek wordt verricht naar het leven van dit soort dieren, blijkt steeds
meer dat dat onzin is. De groep wordt geleid door de oude vrouwtjes; een enkel mannetje
mag in de buurt blijven voor de voortplanting. De rest van de mannetjes leeft alleen, of in
groepjes mannetjesdieren. De jongen worden niet door de mannetjes beschermd maar door
hun moeders.
Dat is het grond patroon van de dieren die in de vlakte leven. De dieren van wie wij
afstammen woonden echter oorspronkelijk niet in de vlakte, maar in het oerwoud. Daar zijn
de omstandigheden heel anders: als er gevaar dreigt kunnen zwakke dieren zich verstoppen.
Het is dan juist veiliger om niet allemaal dezelfde kant uit te vluchten, maar verschillende
kanten op. Het is geen levensbelang van de groep om voortdurend bij elkaar te blijven en
allemaal hetzelfde te doen: er zijn veel meer individuele variaties mogelijk. En juist daarom
zijn er veel meer mogelijkheden om iets te leren, om gedrag van oudere dieren na te bootsen
en nieuw gedrag uit te proberen.
Mensapen is het soort dieren dat van de mogelijkheden van het leven in het oerwoud het
meest gebruik heeft gemaakt voor het ontwikkelen van intelligentie, leerprocessen en sociaal
gedrag. Alle soorten apen en halfapen hebben in hun leven in de bomen beweeglijke handen
en zeer goede ogen - waarmee ze zowel ruimte als kleuren kunnen zien - ontwikkeld, en
daarmee een heleboel hersens. De meeste apen leven in tamelijk losvaste groepen, waar de
jongen een lange, beschermde jeugd genieten, en waar allerlei vormen van onderlinge
kommunikatie worden ontwikkeld. Die onderlinge kommunikatie is uiteindelijk zo belangrijk
geworden dat apen helemaal niet meer in hun eentje kunnen leven - dan worden ze gek of
gaan ze dood.
Bij mensapen zijn die onderlinge vormen van kontakt het verst ontwikkeld, en van de
mensapen zijn de chimpansees weer het verst. Chimpansees stammen van hetzelfde soort
mensapen af als mensen; om de overeenkomsten en verschillen beter te begrijpen gaan we
eens kijken hoe ze eigenlijk leven.
Chimpansees: sociale omgang als levensnoodzaak:
een schijn van menselijkheid
Net zoals de meeste andere apen en halfapen leven chimpansees in tamelijk losse groepen
in het oerwoud. Iedereen zoekt eten voor zichzelf, en verstopt zich als er gevaar dreigt.
Alleen moederdieren delen hun eten met hun jongen, die ze dragen zolang als ze klein zijn.
Als ze oud genoeg zijn om op eigen handen te kunnen staan, blijven de moederdieren nog
jaren in de buurt.