A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was
Hoofdstuk 4 Heerschappij: stedelijke priesters en patriarchale nomaden
75
Of ze bleven en dan moesten ze zich aanpassen bij de kultuur die ze overwonnen hadden.
Want hun eigen kultuur was niet geschikt om te zorgen dat er rijkdommen zouden blijven
komen. Ze konden niet lezen, schrijven en rekenen; ze moesten dus de ambtenaren die dat
wel konden hun gang laten gaan. Ook moesten ze de verering van de godin, die de basis
was voor bestuur en belastingheffing, laten bestaan.
De inpassing van de vreemde veroveraars in het veroverde rijk kon op heel eenvoudige wijze
gebeuren: door te trouwen. De stedelijke rijken berustten immers nog steeds op matrilineaire
clans, al zijn die dan in deze tijd verdeeld in heersende en ondergeschikte clans. Hoewel de
mannen als priesters, ambtenaren en legeraanvoerders de macht in de heersende clan in
handen hebben, is het hoofd van de clan een vrouw. Zij is het symbool van de eenheid van
de clan, de belichaming van de macht van de godin op aarde. Wie koning wil worden moet
met haar trouwen. Zo kan de koning van de veroveraars de koning van het rijk worden. Zijn
soldaten kunnen boeren worden door met de boerinnen te trouwen; zo krijgen ze dan deel
aan het kollektieve grondbezit van de clans.
Op die manier ontstaan er mengvormen tussen de kulturen van landbouw en veeteelt,
tussen de steden en nomaden.
De grote oosterse rijken: Babylonië, Assyrië, Egypte
Die mengvormen zijn de grote stedelijke koninkrijken die rond 3000 v.chr. ontstonden, met
legers van soldaten en werkplaatsen vol slavinnen en - later - slaven.
Want de stedelijke heersers hebben door de oorlog een nieuw middel gevonden om hun
rijkdom uit te breiden: overwonnen volkeren kunnen werkkrachten leveren voor landbouw,
huishouden en ambacht. Het werk in de vorstelijke huishoudingen wordt nu voornamelijk
door slavinnen gedaan. Hele werkplaatsen vol slavinnen zitten te spinnen en staan te weven.
De mannen van de overwonnen volkeren worden aanvankelijk allemaal gedood; later
worden ze blindgemaakt en in de tuin aan het werk gezet.
De mannelijke slaven zijn meestal uit de eigen bevolking afkomstig. Oorlog was immers niet
de enige manier om slaven te verwerven; de andere was belastingheffing. Ooit had de
belasting bestaan uit een achtste deel van de oogst. Maar naarmate de afstand tussen de
heersende en de overheerste clans groter werd, er meer openbare werken verricht moesten
worden, er verdedigingsmuren gebouwd moesten worden, stegen de belastingen. Ze stegen
nog meer als vreemde veroveraars pracht en praal opeisten. Tenslotte werd er zoveel
belasting geëist dat heel wat clans niet eens meer graan overhielden om in te zaaien voor de
volgende oogst. Dan moesten ze gaan lenen. Zo maakten ze schulden bij de landheer of bij
de ambtenaren aan wie ze de belasting moesten betalen, en later ook bij speciale
woekeraars, die van de ellende gebruik maakten door enorme renten te eisen. Uiteindelijk
kon de schuld meestal alleen maar afgelost worden doordat de schuldenaar zichzelf of haar
of zijn kinderen als slavinnen of slaven aan de schuldeiser gaf.
Naast de verschillende soorten slavernij bestonden nog allerlei vormen van dwangarbeid, die
zich ontwikkeld hadden uit de vroegere vrijwillige, gemeenschappelijke, feestelijke arbeid
aan tempels en andere openbare gebouwen. Nu werd de bevolking eenvoudig opgeroepen
als er een 'toren van Babel' of een pyramide gebouwd moest worden. Opzichters met
zwepen namen de plaats in van het vroegere religieuze entoesiasme.
Ook hier werd de uitbuiting steeds erger, maar omdat het in principe om vrije mensen ging,
moesten toch zekere grenzen in acht genomen worden. De Egyptiese farao's lieten noteren
dat hun dwangarbeiders één brood per dag en één schoon hemd per maand kregen - we
weten niet of ze dat ook echt kregen, maar het bewijst wel dat de heersers de schijn van een
fatsoenlijke behandeling wilden ophouden. Tegenover slavinnen en slaven hoefde dat niet.
Zij waren in alle opzichten van hun meesters afhankelijk. Zij konden aan het werk gezet
worden waar dat maar rijkdommen voor hun bezitters opleverde. In de zilvermijnen werden
ze letterlijk doodgewerkt: aan kettingen gebonden mannen hakten de stenen waarin het