Mary Wilkins Freeman, MOEDER IN OPSTAND en andere verhalen. De Bonte Was, 1980
39
geweest van hun betere afkomst en zelfs ouderdom, armoede en een zekere vriendelijkheid
kon dat niet teniet doen.
Het huis waar de Babcocks in woonden was hun eigendom en ze hadden een kleine som geld
op de bank staan; van de rente daarop leefden zij. Niemand wist hoeveel geld het was; zolang
zij leefden zou niemand het ooit te weten komen. Ze hadden meer kunnen hebben als zij het
huis verkocht hadden, of er een hypotheek op genomen hadden, maar dan gingen ze nog
liever dood. Keurig en geduldig leden ze armoe van hun kleine inkomen. Zij verstelden hun
kleren van fijne oude katoen en tibet en samen droegen zij één zondagse jurk, waarin zij om
de beurt uitgingen.
Het leek onlogisch, maar de zusters hielden veel van sociale omgang en hun gereserveerdheid
deed niet af aan hun plezier in de eenvoudige dorpsaktiviteiten. Buitenshuis voelden zij zich
meer op hun gemak dan thuis, misschien omdat daar niet zo veel deuren waren, die als ze
opengingen inbreuk konden maken op hun afzondering. Maar ze waren de tamelijk
willekeurige overtuiging toegedaan dat hun aanspraak op achting en respekt voor eeuwig
verloren zou gaan als zij bij officiële gelegenheden in iets anders dan zwarte zijde zouden
verschijnen. Volgens hun ideeën over etiquette was zwarte zijde, net zoals veren aan het
engelse hof, een noodzakelijkheid waar niet aan te tornen viel. Zij konden zich niet vertonen
en tegelijk toch zichzelf respekteren als zij in dunne mousselines en donkerbruine wollen
kleren die toch wel erg dun en donkerbruin waren, gekleed zouden gaan. De oude mensen in
het dorp konden zich nauwelijks herinneren wanneer de Babcocks een nieuwe jurk hadden
gehad. Het was wonderbaarlijk zolang als die oude tere stoffen meegingen dankzij hun
voorzichtigheid en zorg. Zij hielden hun rokken iets op als ze liepen en leunden niet met hun
puntige ellebogen op tafels en stoelen. De zwartzijden jurk in het bijzonder werd uitgetrokken
zodra de draagster ervan haar eigen huis binnenkwam. Hij werd zachtjes recht geschud,
gevouwen en in een linnen laken weggeborgen.
Die jurk had Emily aan op de ochtend van vier juli, toen Matilda Jennings haar kwam afhalen.
Matilda verscheen in haar oude, wijde jurk van alpaca met haar tinnen lunchtrommeltje aan
haar arm. Zij keek naar Emily in haar zwartzijden jurk en haar glimlach veranderde van
uitdrukking. 'Goeie genade, je gaat toch niet in de bossen rondlopen met die zwartzijden jurk?'
zei ze.
'Zoveel zal ze wel niet rondlopen, denk ik', zei Elizabeth, 'Ze moet er fatsoenlijk uitzien.'
Matilda's oude eenvoudige jurk van alpaca had heel wat versleten plekken en gestopte
winkelhaken tussen de plooien, op de ellebogen zaten lapjes, hij zag er nauwelijks fatsoenlijk
uit. Maar ze gaf de rok uitdagend een draai en ze trok aan de verstelde ellebogen. 'Nou, ik
vind dat je je altijd op de gelegenheid moet kleden', zei ze koppig, en op een manier alsof die
jurk uit haar grote garderobe haar speciale picknickkleding was.
Maar haar bravoure zat niet diep. De hele dag was ze in de weer om de verstelde plekken en
de stoppen uit het oog te houden, telkens als ze van houding veranderde schikte ze
zenuwachtig haar rok, ze hield haar ellebogen vlak tegen zich aan en ze maakte herhaaldelijk
kleine, hatelijke opmerkingen over Emily's zwartzijden jurk.
De feestelijkheden waren bijna voorbij en het eten was afgelopen. Matilda had haar
bruinbrood, kaas en koude port met smaak verorberd en Emily had met kleine hapjes aan haar
cake geknabbeld en met ingehouden walging naar het eenvoudige voedsel van haar
buurvrouw gekeken. De plaatselijke beroemdheden hadden hun toespraken afgestoken, het
kanon was elk halfuur afgevuurd, de zon neigde ter kimme, en een gouden mist rees op uit het
struikgewas van varens in het bos.
'Het wordt vochtig, ik zie de mist opkomen', zei Emily die reumatisch was. 'We kunnen denk
ik beter nog wat rondlopen en dan naar huis gaan.'
'Goed', antwoordde Matilda, 'Dat vind ik ook. Houd je jurk maar op.'