Mary Wilkins Freeman, MOEDER IN OPSTAND en andere verhalen. De Bonte Was, 1980
44
Moeder in opstand
'Vader!'
'Waarom zijn die mannen ginds in 't veld aan 't graven?'
Het leek of de onderkaak van de oude man plots zakte en breder werd, of er zich een zware
last in had vastgezet; hij klemde zijn lippen op elkaar, en ging verder met het tuigen van de
grote bruine merrie. Gejaagd rukte hij het gareel om haar nek.
'Vader!'
De oude man wierp het zadel over de rug van de merrie.
'Kijk 'ns, vader, ik wil weten waarom die mannen daar in 't veld aan 't graven zijn, en ik zal
het weten ook.'
'Ga toch naar binnen, moeder, en bemoei je alleen met je huishouden', zei de oude man toen.
Hij raffelde zijn woorden af en wat hij zei klonk haast als een onduidelijke grauw.
Maar de vrouw begreep hem; het was de taal die ze het best verstond.
'Ik ga niet naar binnen voor je me verteld hebt wat die mannen aan het doen zijn daar in 't
veld', zei ze. Toen wachtte ze af. Ze was een kleine vrouw, kort van stuk en recht van lijf als
een kind in haar bruine katoenen jurk. Haar voorhoofd, tussen het krullende grijze haar, wekte
een zachtmoedige en welwillende indruk, om haar neus en mond liepen zachte neerwaartse
lijnen; maar haar ogen, vast op de oude man gericht, keken alsof die gedweeheid haar eigen
vrije wil was, in geen geval de wil van een ander.
Ze stonden in de schuur, vóór de wijd openstaande deuren. De lentelucht vol van de geur van
groeiend gras en voor het oog verborgen bloesem, woei in hun gezicht. Verspreid over het
diepe erf waren karren en stapels hout; het gras aan de rand vlak bij het hek en het huis, was
helder groen, er stonden ook wat paardebloemen. De oude man wierp een norse blik op zijn
vrouw terwijl hij de laatste gespen van het gareel aantrok. Ze leek hem even onwrikbaar als
een van de rotsstenen in zijn weiland, in de grond vastgeworteld door generaties
braambesranken. Hij gooide de teugels over het paard en liep uit de schuur vandaan.
'Vader!', zei de vrouw.
De oude man hield stil. 'Wat is er?'
'Ik wil weten wat die mannen daar in 't veld aan 't graven zijn.'
'Ze graven een kelder, als je het persé wilt weten.'
'Een kelder waarvoor?'
'Een schuur.'
'Een schuur? Je gaat toch geen schuur bouwen waar we een huis zouden gaan bouwen, vader?'
De oude man zei geen woord meer. Hij spande haastig het paard voor de wagen en ratelde het
erf af, stoer als een jongen op de wagen meeschuddend.
De vrouw bleef een ogenblik naar hem staan kijken en liep toen de schuur uit, dwars over het
erf naar het huis toe. Het huis stond haaks op de grote schuur en een lange rij hokken en
bijgebouwen, en was daarmee vergeleken oneindig klein. Het was net zo geriefelijk voor
levende wezens als de kleine hokjes onder de overhangende dakrand van de schuur voor
duiven.
Het aardige gezicht van een meisje, rozig en teer als een bloem, keek uit een van de ramen. Ze
keek naar de drie mannen die verderop aan het graven waren in het veld, dat bij de weg aan
het erf grensde. Rustig draaide ze zich om toen de vrouw binnenkwam.
'Wat graven ze toch, moeder?' zei ze. 'Heeft hij u dat verteld?'
'Ze graven - een kelder voor een nieuwe schuur.'
'O, moeder, hij gaat toch niet nog een schuur bouwen?'
'Hij zegt van wel.'