Mary Wilkins Freeman, MOEDER IN OPSTAND en andere verhalen. De Bonte Was, 1980
67
gekocht voor bij de groente; iemand had haar een mooi kooltje gegeven en wat rapen, zonder
te bedenken dat haar mogelijkheden om te koken beperkt waren. Hetty zelf had er geen
ogenblik bij stilgestaan. Die zondagochtend had zij zoals altijd de kachels aangemaakt; de
kerkruimte was helemaal schoon, er was geen vlokje stof te bekennen, het wassen kruisje
stond te glinsteren in een straal zonlicht die door de kerk viel. Terwijl Hetty op de galerij zat,
bedacht ze in haar onschuld hoe mooi het er wel uitzag.
Na de dienst ging Caleb Gale op de andere diaken af. 'Er moet iets gedaan worden', zei hij. En
de andere diaken knikte. Hij had de kool niet geroken totdat zijn vrouw hem had aangestoten
en het gezegd had; Caleb Gale evenmin. Op de volgende donderdagmiddag kwamen Caleb en
de twee andere ouderlingen Hetty opzoeken in haar heiligdom. Met zware stappen liepen zij
de trap naar de galerij op; Hetty kwam van achter de deken tevoorschijn en stond daar; ze
keek hen bang en uitdagend aan. De drie mannen knikten haar stug toe; er viel een stilte;
Caleb Gale gebaarde vol betekenis naar een van de anderen, die echter het hoofd schudde;
tenslotte moest hijzelf beginnen. 'Ik ben bang dat je het hier toch wel koud hebt, niet Hetty?'
zei hij. 'Nee dank U; het is hier heel aangenaam', antwoordde Hetty, beleefd en op haar hoede.
'Het is niet erg gemakkelijk voor je om hier te koken, denk ik.' 'Het is voor mij makkelijk
genoeg. Ik heb geen klachten.' 'Het lijkt me hier 's nachts tamelijk eenzaam, niet?' 'Ik ben veel
liever alleen dan met andere mensen, altijd.' 'Een oude vrouw als jij hoort hier niet op deze
manier alleen te wonen.' 'Nou, ik weet niet waar ik beter zou horen, U misschien wel?'
Met een blik deed Caleb een beroep op zijn metgezellen; zij stonden er stijf bij, zonder enige
reaktie te geven. Hetty's ogen waren scherp en waakzaam op alle drie gericht. 'Wel, Hetty', zei
Caleb, 'we hebben een mooi gerieflijk huis voor je gevonden; pak je spullen maar op, ik breng
je er meteen heen.' Caleb deed een stap terug zodat hij dichter bij de andere mannen kwam te
staan. Hetty stond voor hen, klein, bevend en hulpeloos, en ze keek boos. Ze leek op een klein
dier dat uit haar hol verdreven wordt en dat niets anders rest dan een wanhopig gevecht, en de
dood. 'Waarheen?' vroeg Hetty. Haar stem schoot schril omhoog.' Caleb aarzelde. Hij keek
weer naar de andere ouderlingen. Op hun gezicht lag een ernstige, afwezige uitdrukking.
'Wel', zei hij, 'mevrouw Radway wil iemand in dienst nemen, en... 'Naar die vrouw krijgt U
me niet mee!' 'Het zal daar heus gerieflijker....'
'Ik ga niet.'
'Nou, waarom niet als ik vragen mag?'
'Ik mag Susan Radway niet en ik heb haar nooit gemogen, en ik ga niet bij haar wonen.'
'Mevrouw Radway is een goede, gelovige vrouw. Zo behoor je niet over haar te praten.'
'U weet even goed als ik hoe Susan Radway is: dat weet iedereen. Ik ga daar van mijn
levensdagen niet naar toe, als U dat maar weet.'
Toen ging Hetty in de hoek van de kerkbank, die het dichtst bij haar optrekje stond, zitten en
ze vouwde haar handen in haar schoot. Ze keek naar de kansel alsof ze naar de preek
luisterde. Ze hijgde en haar ogen glansden, maar haar houding had iets onverzettelijks.
'Welnu Hetty, je begrijpt zelf ook wel dat je hier niet kunt blijven', zei Caleb. 'Zet nu je hoed
maar op en kom mee voor het donker wordt. Het is een mooie rit.'
Hetty gaf geen antwoord.
De drie mannen stonden daar en keken naar haar. 'Kom Hetty', zei Caleb zonder veel kracht;
en een andere ouderling sprak: 'Ja, kom nu maar', zei hij op zachte toon.
Hetty bleef naar de kansel staren.
De drie mannen trokken zich een eindje terug en hielden overleg. Zij wisten niet wat te doen.
Dit was een geheel nieuwe noodtoestand in hun eenvoudige, regelmatige leven. Het waren
geen politie-agenten; deze drie bezadigde, verstandige oude mannen wensten een oude vrouw
niet met geweld uit de kerk te sleuren en haar in het rijtuigje van Caleb Gale te gooien alsof
het een politiewagen was.