Mary Wilkins Freeman, MOEDER IN OPSTAND en andere verhalen. De Bonte Was, 1980
8
mogelijk gemaakt, en de goede lieden die het Tehuis bestuurden, probeerden uit de goedheid
van hun hart de plannen van de weduwe ten uitvoer te brengen.
Maar niets kon deze twee vrouwen die aan beschaving niet gewend waren, veranderen in twee
keurige, oude dametjes. Ze hielden niet van witte kanten kapjes en fijne sjaaltjes. Ze vonden
hun nieuwe zwarte cachemier jurken wel mooi, maar om die iedere middag aan te trekken, dat
vonden ze een overtreding van een gebod. Altijd hadden zij thuis katoen met lange schorten
gedragen en dat wilden ze nu ook; en zij wilden hun dunne grijze haar in kleine knotjes op
hun achterhoofd opsteken, en zonder kapjes lopen zoals zij altijd hadden gedaan.
Charlotte zag er meelijwekkend uit met haar schattige witte kapje, maar Harriét zag er zowel
meelijwekkend als komisch uit. Ze pasten helemaal niet in hun omgeving en dat voelden zij
heel duidelijk, zoals alle mensen van hun afkomst. Hoeveel vriendelijkheid en aandacht hen
ook werd gegeven - en van beide kregen zij heus genoeg - toch konden ze zich niet met hun
nieuwe thuis verzoenen. Voortdurend smeekte Charlotte haar zuster om terug te gaan naar
hun oude huis.
'Oh mijn Heer, Harriét', riep ze dan uit (trouwens, het 'Oh mijn Heer' van Charlotte, dat, zoals
zij het zei heel onschuldig klonk, hoorde men in het Tehuis met groot ongenoegen; zonder dat
zij begreep waarom, had men er haar op gewezen dat zij daar op moest letten), 'laten wij naar
huis gaan. Hier in deze wereld kan ik echt niet blijven. Ik vind hun eten niet lekker, en ik wil
geen kapje dragen; ik wil naar huis waar ik wel mijn gang kan gaan. De bessen zijn nu rijp,
Harriét. Oh, Heer, dat was bijna een lichtstraaltje toen ik daar aan dacht! Ik wil graag een paar
bessen, en de Porterappels zijn nu rijp aan het worden; en we zouden appeltaart kunnen eten.
Wat ze hier hebben is niet goed; ik wil stroop om het zoet te maken. Kunnen we niet op de
een of andere manier terug gaan, Harriét? Het is niet ver en we zouden kunnen lopen en zij
sluiten ons vast niet op. Hier wil ik niet dood gaan; hiervandaan ga je niet meteen recht naar
de hemel. Oh, Heer, de hele tijd dat ik hier ben heb ik het gevoel gehad alsof ik niet recht
onder de hemel leefde en het was zo akelig donker. Ik heb geen enkel straaltje licht gezien. Ik
wil naar huis, Harriét.'
'Morgenochtend gaan we naar huis', zei Harriét tenslotte; 'we pakken onze spulletjes en we
gaan; we doen onze oude jurken aan en de nieuwe vouwen we op in een bundeltje, en
morgenochtend sluipen we gewoon door de achterdeur naar buiten; en dan gaan we. Ik kan de
weg wel vinden, en volgens mij komen wij er wel, al is het twintig kilometer. Misschien
kunnen we wel met iemand meerijden.'
En zij gingen. Met een vastberaden gebaar hing Harriét de nieuwe witte kanten kapjes
waarmee zij en Charlotte zo geplaagd waren elk aan een stijl aan het hoofdeind van het
ledikant zodat de eerste die de deur zou open doen ze direct zou zien. Toen namen zij hun
bundeltjes op, slopen stiekem naar buiten en waren spoedig op de hoofdweg; ze strompelden
voort, hielden elkaar bij de hand, ze waren zo uitgelaten als kinderen, en ze giechelden
stilletjes over hun ontsnapping en over de verbazing die er waarschijnlijk in het Tehuis zou
ontstaan.
'Oh, mijn Heer, wat denk je dat ze zullen zeggen van die kapjes?' riep Charlotte vrolijk
lachend.
'Dat zal ze hopelijk leren dat ze mensen in een vrij land geen kapjes tegen hun zin kunnen
laten dragen', zei Harriét teruglachend, terwijl ze langzaam en dapper voortzwoegden.
Het was maar goed dat het Tehuis aan de rand van de stad stond. Ze zouden het een moeilijke
opgave gevonden hebben om de drukke straten over te steken. Maar nu voerde een korte
wandeling hen naar de rustige straatweg betrekkelijk rustig want zelfs hier was er om tien
uur 's ochtends heel wat verkeer van en naar de stad, voor werk of voor ontspanning.
De mensen die zij op de weg tegenkwamen keken niet zo verwonderd naar hen als men zou
hebben gedacht. Harriét hief haar borstelige kin omhoog en hobbelde voort alsof ze heel goed